2 Als een dief in de nacht
Die nacht regent het hard. Het dak lekt en Karl moet een droog plekje opzoeken. Dat is voor hem heel gewoon, hij is niet anders gewend. Als het regent lekt het dak aan alle kanten, dat gaat zo in een boerderij van 790. Hij staat op en neemt de strozak mee, een koeiehuid is zijn deken, ook dat is gewoon. Hij kijkt door een gat in de wand naar buiten en ziet dan iets vreemds.
Het lijkt wel of de hele bosrand beweegt. Het zijn ruiters.
De Franken komen.
Karl schreeuwt het uit, hij is bang.
Vader en moeder worden wakker, ze kijken door de deur.
‘Ze vallen in de nacht aan,’ zegt vader verbaasd.
‘We moeten vluchten,’ schreeuwt moeder. Ze maakt meteen haar dochtertjes wakker, die kinderen slapen nog half.
Vader, moeder, Vera, Agnes en Karl rennen hun boerderij uit. Aan de andere kant is ook een bos. Daar zullen ze veilig zijn.
Ze hollen door de stromende regen naar het beschermende bos.
Te laat, van die kant komen ook al Franken te paard. Ze zijn ingesloten.
Vader weet een oplossing, er is bij de beek een klein bosje, het is donker, dat kunnen ze nog halen. Ze rennen erheen en zien de ruiters langs komen. Die Franken brommen en mopperen, wat ze zeggen is onverstaanbaar, maar het gaat over de regen en de aanval in de nacht, dat is wel zeker.
Moeder zoekt een beschut plekje voor haar dochtertjes, daar slapen ze snel in. Voor die kinderen is er geen gevaar, vader en moeder zorgen voor hen, dat is veilig. Karl loert met zijn vader door de struiken naar de Franken.
De ruiters komen bij hun boerderij en even later staat alles in brand, de koeien zijn uit de stal gehaald. ‘De schoften,’ mompelt