Vader, die het fijn vond dat ze van jagen en vissen hield, terwijl moeder dat niet erg op prijs stelde.
Anna besefte dat ze haar ouders nu heel anders zag, dan een jaar geleden. Verder weg en met meer begrip voor hun goede en zwakke kanten. Was het eigenlijk niet gelukkig voor ze dat ze samen gestorven waren? Hoe had de een zonder de ander nog kunnen leven?
Over al deze dingen dacht Anna na op haar eenzame tochten. Ze wilde graag alleen zijn.
Begin december kondigde Anna op een ochtend aan dat ze in de Kamerikse polder bij een oom en tante boter wilde halen. Jan vond dat nogal vreemd en wilde meegaan, maar Anna was heel resoluut. Ze wilde beslist alleen gaan en als het te laat werd, bleef ze wel een nachtje bij die oom en tante. Hij moest dan niet ongerust zijn.
Jan aarzelde, hij hield Anna nog bij de hand. ‘Je moet niet gaan,’ zei hij stroef. ‘Dat is niet goed. Ik ga met je trouwen.’
Anna keek hem stomverbaasd aan. ‘Hoe weet jij dat?’
Jan haalde zijn schouders op en zei onhandig: ‘Dat dacht ik zo.’
Anna gierde het uit van het lachen en ze sloeg haar armen om Jan heen. ‘Dag, lieve bruidegom,’ zei ze. En toen ernstiger: ‘Toch ga ik, ik moet er heen.’
Zittend op de rand van het strobed, praatten ze nog een hele tijd: wél gaan, niet gaan.
Uiteindelijk kreeg Anna haar zin, omdat ze veel handiger kon praten dan Jan. Ze moest beloven in ieder geval bij haar oom en tante te overnachten en de volgende dag terug te keren.
Anna voer weg, nagekeken door Jan.
Ze had haar eigenlijke reisdoel niet verteld, dat was voorlopig nog haar geheim. Langzaam wegglijdend over het water, zag ze Jan steeds kleiner worden. De hut verdween achter de kale bomen. Het liefst was ze een deuntje gaan huilen en ze zou zo wel terug willen gaan, terug naar de veilige beschutting van de hut. Ze deed het niet. Het was al 11 december, er zat vorst in de lucht. Voor nieuwjaar zou ze haar plan moeten uitvoeren; anders was het te laat.