De hond liep nog een eind achter Jan aan, maar keerde toen toch terug. Simon de Heuter was erg opgewonden. Hij zat luid te roepen dat ze het hem maar mooi gelapt hadden. Kromme Piet had die stinkboer goed zijn vet gegeven. ‘We moeten die hele rotzooi in de fik steken,’ bralde hij. ‘Hoeft niet meer,’ zei David Scotte in de verte wijzend.
Fel flakkerend stak de laaiende boerderij brandend tegen de zwarte nachtlucht af. Anderen hadden ook hun weg naar het eenzame huisje gevonden.
Als zwarte poppetjes waren een man, een vrouw en een hond te zien, druk en machteloos heen en weer lopend. ‘Die boer loopt weer,’ riep Simon verbaasd uit. ‘Allicht,’ gromde Pieter Happert. ‘Het was alleen maar zijn hand, verder heb ik hem niets gedaan.’
Hij rolde zich in de klamme dekens en sliep. Ook de anderen waren te moe om hun ogen open te houden.
Jan staarde nog lang naar het brandende boerderijtje. Hij had er niets weggenomen. Maar het was alsof het toch allemaal een beetje zijn schuld was.
Willem Spaan zag dat Jan naar de brandende boerderij staarde. Hij sneed een flink stuk ham af voor Jan en duwde het hem in de vingers. ‘Als wij er niet heen gegaan waren, hadden anderen het gedaan. Als de kromme niet geschoten had, had die boer het gedaan en dan zat je hier niet. In de oorlog moet je altijd zorgen dat je de eerste bent.’
Jan knikte en at. Hij had honger.
‘Gestolen goed gedijt niet,’ grijnsde de korporaal, ‘maar als je honger hebt is het lekker.’ Jan knikte. Zo dicht mogelijk bij het vuur rolde hij zich in zijn dekens. Hij sliep direct, want hij was moe.
De volgende dag bleven ze onbegrijpelijk lang wachten. Niemand wist waarom ze niet verder konden. Het hele leger was tot stilstand gekomen. Tegen de middag werd bekend dat Utrecht hen niet binnen wilde laten. Later kwamen koeriers langs, uit het oosten, die meldden dat Arnhem gevallen was en dat de Fransen verder oprukten.
De hele dag onderhandelden de bevelhebbers en de heren van de Staten Generaal vergeefs met het stadsbestuur van Utrecht. Utrecht wilde geen troepen binnen laten.