| |
| |
| |
Het dagelijks leven in 1244
In De troubadour van Carcassonne blijkt dat mensen in 1244 in hun dagelijks leven veel moesten missen wat voor ons vanzelfsprekend is. Wij zijn verwend wat betreft huizen, vervoer, voeding en verwarming.
Dat is eigenlijk nog maar kort zo. Vraag maar eens aan je grootouders hoe het in hun jeugd was. Dat is een halve eeuw geleden, misschien iets langer. Er was vrijwel nergens centrale verwarming, aardgas was in ons land nog niet gevonden, er waren geen brommers, er waren weinig auto's, koelkasten en wasmachines. Men at vrijwel uitsluitend ‘Hollandse’ kost en men verdiende minder dan tegenwoordig.
Als een halve eeuw al zoveel verschil uitmaakt, dan wordt het heel moeilijk ons voor te stellen hoe het leven was meer dan zeven eeuwen geleden.
Toch weten we wel een en ander over het dagelijks leven in 1244. Ik zal er hier iets over vertellen. Wie meer wil weten zal op zoek moeten gaan in encyclopedieën en in boeken over dit onderwerp.
| |
Het huis
Op het platteland waren de huizen niet veel meer dan eenvoudige hutten, gebouwd van hout, de muren dichtgesmeerd met een mengsel van stro, mest en leem. Op het dak lag riet of stro.
In het Openluchtmuseum in Arnhem zijn mooie voorbeelden te zien van oude plattelandshuizen, die nog aansluiten bij heel oude bouwtradities. Echt ‘middeleeuws’ zijn die huizen niet, maar het is toch wel leuk daar eens te gaan kijken.
Rond het boerenhuis in 1244 vonden we meestal nog een soort muur van palen en stekelige struiken om zwervers en ander ongewenst volk op een afstand te houden.
| |
| |
Het huis in de stad was ook van hout en het had ook stro of riet op het dak. Die huizen raakten gemakkelijk in brand. Als dat gebeurde bij harde wind was de ramp niet te overzien. Men had geen brandspuiten, de enige manier om een vuur te doven was met emmertjes water.
Alle oude steden kennen dan ook in hun geschiedenis wel één of meer grote stadsbranden. Het is meer dan eens voorgekomen dat een stad vrijwel helemaal afbrandde. Als je zelf in een oude stad woont ga je maar eens vragen op het gemeentearchief. Ze zullen je daar precies kunnen vertellen wanneer zo'n ramp in jullie stad plaatsvond.
Stenen gebouwen waren er in 1244 nog weinig: de kerk, het klooster en het stadhuis waren van steen, en misschien nog een paar belangrijke gebouwen - verder was alles van hout. Ook de huizen van rijke kooplieden, huizen met twee en soms zelfs wel drie etages.
Dat waren voor die tijd luxe, comfortabele huizen. Als wij ineens in zo'n huis geplaatst werden zou het ons niet meevallen. In 1244 kon men nog geen ruiten van glas maken. Er was nergens glas in de ramen. Als het mooi weer was gingen de luiken voor het raam open en konden licht en lucht vrij binnen komen. Werd het te koud of regende het hard, dan gingen de luiken dicht en was het binnen donker. Sommige mensen deden perkament voor het raam. Dat heeft ongeveer hetzelfde effect als wanneer je niet al te doorzichtig plastic voor je raam spijkert. Er komt wel wat licht binnen, maar je kan niet naar buiten kijken.
Arbeiderswoningen aan de rand van de stad waren laag en eenvoudig. Men had meestal slechts één ruimte onder het dak, daar moest gekookt, gegeten en geslapen worden.
| |
De stad
Steden waren klein, er woonden slechts een paar duizend mensen. Wie in een oude stad woont kan op het al eerder genoemde gemeentearchief vragen hoeveel inwoners de stad had in 1244 en hoeveel het er nu zijn. Je merkt dan wel hoeveel verschil er is tussen een stad toen en nu.
Een middeleeuwse stad stellen we ons voor met hoge muren, torens en stenen poorten om de inwoners te verdedigen als er oorlog is. Dat is een juist beeld, al moet je wel bedenken dat in 1244 nog
| |
| |
lang niet alle steden zulke stevige muren hadden. Vaak was er niet veel meer dan een aarden wal met een hek van dikke palen, een palissade. Daaromheen een stadsgracht als er water beschikbaar was.
Oude steden zijn er veel in ons land, je kunt er poorten en stukken muur zien en allerlei heel oude gebouwen. Er is altijd een plaatje op de muur te vinden waarop staat wanneer het gebouwd is. Je kunt zelf zien wat er in 1244 al was en wat later gebouwd is.
Een stad zag er rommelig uit in 1244. Meestal waren er niet veel regels als het er om ging de plaats voor een huis te kiezen. Straten konden daardoor wel eens heel ongelijk van breedte zijn. Men kende geen verharde wegen en er was geen waterleiding of riolering. Via een brede goot midden in de straat stroomde het vuil met regenwater naar de gracht of rivier.
In elke stad waren nog boerderijen. Boeren dreven hun vee door de straten naar weiden buiten de stad en haalden de beesten later weer binnen. Paarden, koeien, schapen, al die dieren lieten hun mest op straat achter. Voeg daar allerlei menselijk afval bij en je kunt je voorstellen hoe het in de stad van 1244 rook.
Water haalde je uit een put achter je huis. Het was niet zo geschikt als drinkwater, daarom werd er veel bier en wijn gedronken. Dat bier had wel een laag alcoholgehalte.
Steden hebben er heel lang zo uitgezien. Pas rond 1750 begon men zich zorgen te maken over de vervuiling van de lucht en het duurde tot in onze tijd om in alle steden en dorpen riolering te krijgen. Ook daar kunnen de meeste grootouders wel iets over vertellen.
| |
Het kasteel
Wie aan een kasteel denkt ziet een groot gebouw met muren, torens, een poort, ophaalbrug en slotgracht. Daarbinnen ruime zalen, alles heel stevig, groot en mooi. We zien zulke kastelen op veel plaatsen in ons land, er zijn er nog een heleboel, soms bewoond, soms als museum of alleen maar als ruïne.
Ook op reizen in het buitenland kun je kastelen zien. Wie de reis van Albert Hillema maakt, komt er heel wat tegen. Let bij al die gebouwen op het jaartal. Zoals ze er nu uitzien zagen ze er meestal niet uit in 1244. Toen was het leven op een kasteel nog vrij primitief.
| |
| |
Men had een hoge centrale woontoren die verdedigd kon worden, de donjon, en daar omheen allerlei bijgebouwen, stallen en schuren. In plaats van de muur was er meestal een aarden wal met palissade.
Een kasteel leek meer op een versterkte boerderij dan op een paleis. Het was er tochtig en koud. Luxe kende men niet. Er woonden zoveel mensen bij elkaar, dat het er eigenlijk altijd te vol was. Je had nooit eens een plekje voor jezelf.
| |
Inrichting van huizen
Men had weinig meubels. Tafels zag je bijna niet, in de kastelen niet, maar ook niet bij burgers en boeren. Een tafel, dat was een plank op schragen, je zat op banken zonder leuning. Enkele mensen hadden stoelen, echte stoelen met een leuning. Een kind mocht nooit op een stoel zitten, dat was alleen voor de volwassenen. Soms zie je zulke stoelen nog wel in een museum.
Kleren borg men meestal weg in kisten, daar kon je ook op zitten. Enkele mensen hadden al een kast voor hun kleren en heel rijke lieden hadden een buffet waar je alles in kon doen om de tafel te dekken. Dat zal bij die rijke mensen ook wel wat meer geweest zijn dan bij de armen.
Men at met mes, tien vingers en een lepel. Vorken zijn pas veel later uitgevonden. Men at van een houten plank of legde vlees of vis op een stuk brood. Soep en ander vloeibaar voedsel werd in kommen geserveerd. Het kwam veel voor dat je met degeen die naast je zat uit dezelfde kom moest eten.
Het dagelijks menu bevatte vooral vlees en vis, bonen en erwten, groente en fruit. Men had niet veel mogelijkheden om dingen te bewaren, dus waren fruit en groente er alleen als ze op dat moment in de tuin groeiden. Aardappels zijn pas na de ontdekking van Amerika in Europa bekend geworden. Daar moest men in 1244 dus nog een paar eeuwen op wachten.
Suiker had men nog bijna niet. Om iets zoet te maken gebruikte je honing.
In de slaapkamers vond je stromatrassen of matrassen gevuld met vogelveren. Als deken kon een dierepels dienen of een gewatteerde overdeken, een soort dekbed zoals we nu ook nog wel kennen. Het bed was meestal als bedstee ingebouwd in een kast. Als je ging slapen deed je de gordijntjes dicht. Vrijstaande bedden hadden gor- | |
| |
dijnen rondom. Veel mensen hadden helemaal geen bed, zij sliepen op de grond op een stromatras.
Wie in bad ging deed dat in een houten tobbe, mooi glad geschuurd, met op de bodem en langs de randen een dikke laag doek om de huid te beschermen tegen vervelende splinters. In 1244 waste men zich regelmatig, thuis of in een van de grote badhuizen. Mensen gingen ook wel voor de gezelligheid naar het badhuis. Men zat ongekleed samen in grote tobben, mannen en vrouwen door elkaar. Daar had de kerk later bezwaar tegen en in de eeuwen na 1244 is het gebruik van badhuizen minder geworden. In die latere eeuwen was men lang zo schoon niet als de middeleeuwer was!
Als het donker werd had men kaarsen voor verlichting. Meestal vetkaarsen, die brandden wel niet zo goed, maar ze waren minder duur dan waskaarsen. Verder had men kleine olielampjes, in ons land noemden we dat ‘snotneuzen’. Je ziet ze nog wel in musea. Ze geven niet veel licht en ze walmen vaak, een vettige, prikkelende lucht.
Wie 's nachts snel licht wilde hebben gooide wat stro op het smeulende haardvuur, dat vlamde op en je had licht.
Dat haardvuur was heel belangrijk. De technisch ingestelde middeleeuwer had al kort na het jaar 1000 goede schoorstenen geconstrueerd. Daardoor was er wel warmte in het huis, maar geen rook. De open haard was de enige warmtebron in de winter. Daarin moest je ook eten koken.
Je bed kon je verwarmen met een beddepan, of met een paar heet gemaakte stenen in een doek. Ook de warmwaterkruik was al bekend. Je kon je voeten op een stoof zetten waarin een kooltje vuur wat warmte gaf, maar verder zal het bitter koud geweest zijn in de middeleeuwse huizen en kastelen.
| |
Tijdmeting
Om te weten hoe laat het was, luisterde je naar de klok van kerk of klooster. Elke drie uur werd er geluid voor gebed. In dat klooster of in die kerk zal men de tijd gemeten hebben met zandlopers of met heel dure kaarsen van bijenwas. Zes van die kaarsen deden er precies vierentwintig uur over om helemaal op te branden.
Met de uitvinding van de klok zo rond 1275 veranderde dat. Nu
| |
| |
kon iedereen zien hoe laat het was. In de jaren na 1300 kwamen er overal klokken en luisterden de mensen niet meer zo goed naar de tijdsignalen van de kerk.
De kalender was wel helemaal een aangelegenheid van de kerk. Het kerkelijk jaar bepaalde het maatschappelijk leven en de vele bijzondere heiligendagen waren evenzovele vrije dagen.
| |
Vervoer en transport
Voor transport en vervoer en voor het bewerken van het land was men aangewezen op de trekkracht van dieren. Gelukkig had de technische middeleeuwer de manier waarop paard of os voor kar of ploeg gespannen werd sterk verbeterd. Die verbetering verhoogde de trekkracht van de dieren. De wijze waarop wij nu een paard voor de wagen spannen verschilt nauwelijks van de manier waarop men dat in 1244 deed.
Verharde wegen bestonden er niet. Wel werden er veel bruggen gebouwd in de 12e en 13e eeuw, dat was al een grote verbetering. Reizen was een gevaarlijke en vermoeiende bezigheid. Je liep of je zat op een paard, muildier of ezel. In een koets of op een kar was reizen ook geen pretje. Zo'n kar of koets had geen vering en de wegen waren vol kuilen en keien, plassen en harde boomwortels. Elke schok van het voertuig voelden de reizigers.
Toch reisde men veel. Kooplieden waren een groot deel van het jaar op reis en verder zag je onderweg pelgrims, monniken, priesters, ridders, boden van de koning en boeren die naar de stad gingen of er vandaan kwamen.
| |
Industrie
De tijd rond 1244 is een tijd van snelle industriële vooruitgang en uitvindingen. Van sommige uitvindingen weten we slechts bij benadering het jaartal, dat zijn heel simpele dingen die wij nu volkomen gewoon vinden.
Ergens in de 12e eeuw vond iemand in Genua een manier uit om harde zeep te maken. Na 1244 heeft men uitgevonden hoe je glas kon maken voor allerlei doeleinden; toen kwamen er ruiten in de ramen en kon men spiegels maken. Wie voor die tijd zijn haar wilde kammen moest zichzelf bekijken in een stuk gepolijst metaal. Praktische uitvindingen waren ook de bril (rond 1300) en het kompas (al in de 12e eeuw).
| |
| |
Op zeker moment bedacht iemand de knoop en het knoopsgat om kleding te kunnen sluiten; daarvoor deed men dat met bandjes. Voor het spinnen vond men het spinnewiel uit, waardoor er sneller draden gesponnen konden worden.
De uitvinding van het tandwiel en de nokkenas rond het jaar 1000 staat aan het begin van een technische ontwikkeling die tot in onze auto's doorwerkt. Molens op waterkracht en aangedreven door de wind konden voor allerlei doeleinden gebruikt worden: bierbrouwers, papierfabrikanten, leerlooiers en smeden, zij hadden allemaal profijt van molens. Men kon het graan malen, men kon hennep bewerken, de molen was de universele machine.
Voor de landbouw was de verbeterde ploeg van groot belang. Ook ontdekte men dat het vermengen van bepaalde grondsoorten met mergel de opbrengst vergrootte.
Monniken namen vaak het initiatief voor al die vernieuwingen. Zij probeerden nieuwe landbouwmethoden en leerden die aan anderen als het een succes was. Zij zetten moderne fabrieken op. Het is een activiteit van kloosterlingen die misschien minder bekend is gebleven, maar die wel veel betekende voor de ontwikkeling van de welvaart in West-Europa.
De mijnbouw ontwikkelde zich geleidelijk, er waren steengroeven, er werd steenkool gewonnen en men groef ijzererts op. De snelle industrialisatie van de 12e en 13e eeuw leidde tot aanzienlijke milieuvervuiling. Het water en de lucht werden vervuild door afvalstoffen en rook en het allerergste was de enorme ontbossing. Men had hout nodig als bouwmateriaal voor huizen en schepen. Leerlooiers en touwfabrikanten wilden de bast van bomen, ijzersmelters stookten houtskool in hun ovens. Men stookte hout voor verwarming in de huizen en na de uitvinding van het glassmelten was er voor glasfabrieken ook weer een heleboel hout nodig. Rond het jaar 1300 had een land als Frankrijk minder bos dan in onze tijd.
Dat het kappen van bossen niet tot een gigantische ramp is uitgegroeid komt waarschijnlijk door de sterke vermindering van de bevolking in de eeuwen na 1300 als gevolg van oorlog en ziekte. Er waren veel minder mensen en er was weinig industrie, de natuur herstelde zich. Het kan ook van invloed geweest zijn dat de kerk zich na 1277 verzette tegen al te snelle technische vooruitgang.
Men zegt wel eens: ‘de geschiedenis herhaalt zich’. Wat het ver- | |
| |
nielen van bossen betreft klopt dat. In onze tijd is het verdwijnen van bossen over de hele wereld een probleem waarvoor men nog geen oplossing gevonden heeft.
| |
De kerk
De invloed van de kerk op het dagelijks leven is groot in 1244. In de verdeling in drie standen: adel, geestelijkheid en burgerij/boeren, heeft de adel de taak voor de gemeenschap te vechten, de boeren en burgers moeten werken en de geestelijken bidden.
Dat bidden was heel belangrijk. Iedereen was zeer bezorgd voor het heil van zijn of haar ziel. Wie na zijn dood in de hemel wilde komen, moest dat wel verdienen. De kerk hielp daarbij. Verder deed de kerk, deden de kloosters, wat wij nu zouden noemen ‘ontwikkelingswerk’. Zij bedachten nieuwe landbouwmethoden, zij brachten geneeskundige verzorging, zij leerden de mensen lezen en schrijven.
De invloed van de kerk op de kunst was groot. Schilderkunst en beeldhouwen stonden in haar dienst om de vele nieuwe kerkgebouwen en kloosters te versieren. In onze musea en kerken kunnen we nog zien hoe goed kunstenaars uit de middeleeuwen dat konden.
In alle dingen van het dagelijkse leven had de kerk grote invloed, een invloed die de kunst en de welvaart ten goede kwamen, maar die wij in onze tijd misschien wat benauwend zouden vinden. Wij leven dan ook niet in de middeleeuwen.
1244 is voor ons een ver jaar waarover we ons maar met moeite een idee kunnen vormen. Deze aanvulling bij het verhaal over de troubadour van Carcassonne geeft slechts een paar bijzonderheden; er zou nog heel wat meer over te vertellen zijn, maar dan werd dit boek veel te dik. Ik hoop dat je er zo toch iets aan hebt.
| |
Nanne Bosma
Gouda, 10 augustus 1986
|
|