‘Je hebt me veel geleerd,’ zegt Albert. ‘Over die hoofse liefde en zo. Ik heb nog altijd je speld. Hoofse liefde betekent dat de minnaar ver is van zijn vereerde vrouwe, zo is het toch?’
Met tranen in haar ogen fluistert Heloïse: ‘Er is wel meer dan dat.’
Albert pakt het goudstuk dat hij in Carcassonne kreeg. Hij geeft het aan Heloïse en zegt: ‘Vaarwel, jonkvrouw van Carcassonne.’
Heloïse slikt haar tranen weg. ‘Vaarwel, troubadour van Carcassonne.’
Zo gaan ze uit elkaar. Bij de poort kijkt Albert om. Hij wuift naar het kleine figuurtje daar op dat grote grasveld.
‘Ik kom terug,’ zegt Albert zacht. De ezel loopt kalm terug naar de stad.
Daar is het niet meer zo kalm. Bernard Morel kijkt op de kade al uit naar zijn knechtje en zodra hij hem ziet wenkt hij hem.
‘Je moet snel weg,’ zegt de koopman. ‘Ik verberg je tot morgen in mijn pakhuis hier, dan ga je op een schip naar Bordeaux. In die grote havenstad komen veel Friese schepen, die zullen je wel thuis brengen. Je krijgt reisgeld mee.’
Albert kijkt hem verbaasd aan. De koopman lacht.
‘Je hebt hier veel vrienden, die willen iets voor je doen.’
Hij wijst Albert een schuilplaats in een apart staand pakhuis. ‘Daar moet je blijven tot je aan boord kan gaan.’
Het is een klein hokje, een beetje stoffig. Het ruikt er sterk naar allerlei specerijen.
Albert kan door een klein raampje op de kade kijken. Hij ziet de drukte daar beneden; gisteren liep hij er zelf nog tussen. Nu is hij een vluchteling die wacht op het reddende schip.
Uren later ziet hij tussen de mensen op de kade twee bekende gezichten. Albert buigt zich uit het raampje om beter te kunnen kijken. Dat kan toch niet, zijn dat...?
Hij springt op, stoot zijn hoofd tegen de lage balken en holt het smalle trapje af. Hij rent de kade op.
‘Babette! Raoul!’
De man en de vrouw kijken om.
‘Albert!’