‘Dat kruis lukt gauw genoeg,’ zegt Albert terwijl hij doorgaat met zijn werk. ‘Ridder word je niet zomaar.’
‘Ik wel,’ zegt Robert Morel heel beslist. ‘Ik ga met de koning van Frankrijk, ik doe dappere dingen en dan maakt de koning mij ridder.’
Albert herinnert zich de verhalen van de kluizenaar Gregorius. ‘Kruistochten zijn gevaarlijk,’ zegt hij voorzichtig.
‘Geeft niet, wij strijden voor God, dan win je altijd en wie doodgaat komt in de hemel.’ De kleine Robert kent geen twijfel.
‘Jeruzalem is al eens veroverd,’ zegt Albert. ‘Toch zijn ze het nu weer kwijt.’
‘Daarom ga ik er heen als ik groot ben. Ik verover het en dan krijgen die Moren het nooit meer.’
‘Ken je mensen die daar geweest zijn, Robert?’
‘Alleen kooplieden, geen ridders.’
‘Wie heeft je dan over de kruistochten verteld?’
‘De pater die me leert lezen en schrijven.’
Uit het huis klinkt een vrouwenstem: ‘Robert, je moet naar school!’ Het jongetje holt weg om nog meer te leren van zijn kruistochtenpater.
Albert begrijpt dat hij in dit huis voorzichtig moet zijn, het is een goed katholiek huis en het jongetje is fel. Dat moet niet teveel over hem weten.
De koopman is tevreden over het werk van Albert. Hij mag die middag twee manden licht beschadigd aardewerk gaan wegbrengen. Tot zijn verrassing gaat de hele zending naar het klooster waar Heloïse en Antoinette wonen. Een katholieke koopman die een katharengroep iets verkoopt of cadeau doet? Albert begrijpt er niets van.
Bernard Morel merkt de verbazing van zijn knechtje.
‘Je snapt het niet, hè? Ik ben een goede katholiek, mijn zoontje krijgt les van een akelig fanatiek patertje en toch geef ik dit licht beschadigde goed aan de katharen. Zo gaat dat hier, jongen. We zijn vrije mensen, wij doen wat de kerk voorschrijft, maar we trekken zelf onze grenzen.’ Hij streelt Alberts haren. ‘Daarom help ik jou ook.’
Albert loopt naast het ezeltje dat de twee manden draagt naar het