Ze moeten vaak een heel eind omlopen, want door de rivier lopen is onmogelijk en er is geen pad langs het water.
Albert krijgt last van zijn voeten, van zijn linkerlaars is de zool stuk en hij voelt elke steen. Ze ploeteren verder, het dal wordt minder diep, de rivier wordt iets breder en ze kunnen hele stukken langs de Orbiel lopen. Dan komt er onverwacht een eind aan het bos, ze staan nog vrij hoog en daar, daar voor hen...
‘Carcassonne!’ roepen de meisjes. Ver weg is een stad te zien op een lage heuvel. Daar moeten ze zijn. Daar moet het gebeuren.
Ze overnachten in een verlaten schaapskooi midden in het land. Ondanks de kou en het vuil slapen ze goed. Het brood raakt op.
‘De tas kunnen we hier wel laten liggen,’ zegt Albert.
‘Alles wat we niet nodig hebben, kan hier blijven,’ meent Heloïse. Ze leggen de waterkruikjes en de tas in een hoek van de schuur.
De meisjes maken zich klaar voor hun intocht in de stad. Ze stoppen hun haar onder de mutsen en maken hun gezicht nog vuiler dan het al is. Met hun voddige, oude kleren lijken ze zo op vieze bedelaars.
Albert stopt zijn blonde haar ook goed weg, hij hangt zwierig zijn mantel om en stapt naar buiten. ‘Volg mij, knechtjes,’ zegt hij met een Barbeustem.
‘Ja signor, wij komen,’ roepen de meisjes en ze buigen onderdanig. Zo lopen ze naar Carcassonne: drie arme jongetjes, de grootste in een wijde, oude en vuile bontmantel, de kleinsten in gescheurde kleren.
Als ze dicht bij de stad komen, worden ze heel stil. Wat is het een hoogte, wat zien die muren en torens er dreigend uit.
‘Ze zijn heel nieuwe muren aan het bouwen,’ zegt Antoinette zachtjes.
‘Waar moeten we er in?’ vraagt Albert.
‘Die poort daar rechts,’ wijst Heloïse.
Ze lopen er heen. Voor de meisjes is het voor het eerst in vier jaar dat ze hun stad terugzien.
Ze naderen de poort. Hun plan is toch wel vaag: ze willen de stad ingaan als bedelaartjes en dan de plek zoeken waar het boek verstopt is. Als ze het gevonden hebben gaan ze zo vlug mogelijk weer