en ze verdenken die jongen omdat hij met een Vlaming gepraat heeft.’
‘Als ik het niet gedacht had,’ mompelt moeder Agnes.
‘Het zijn al die dingen bij elkaar,’ zegt Raymond. ‘Morgen komt u niet meer uit dat gebouw na uw verhoor. Er is al een cel vrijgehouden. Kom met mij mee, alles staat klaar.’
Moeder Agnes kijkt rond in haar kamer en zucht: ‘Eens moest het er van komen. Alles weg...’ Dan staat ze op en zegt: ‘Ik ben binnen een uur klaar, waar moeten we zijn?’
‘Bij de stadsmuur hier aan het eind van het pad.’
‘Goed, we komen.’
Ze pakt snel kleren in een grote zak en doet er geld bij en sieraden. Bovenop legt ze een paar kleine dingetjes die haar dierbaar zijn. Dan maakt ze de kinderen wakker.
‘Opstaan, we gaan op reis,’ zegt ze rustig en opgewekt.
Het duurt even voor Albert en de zusjes haar begrijpen. Moeder Agnes legt niet veel uit.
‘We moeten vluchten,’ zegt ze eenvoudig.
Bij kaarslicht zoeken Antoinette, Heloïse en Albert hun weinige bezittingen bij elkaar en volgen haar. Door de tuin gaat het naar het lage poortje en vandaar over het donkere pad naar de muur.
Uit het duister duiken twee mannen op. Raymond en een helper. Zwijgend zetten ze de ladder tegen de muur. Achter elkaar klauteren ze omhoog. Dan halen ze de ladder op en gebruiken hem aan de andere kant. Honderd meter verder zijn er soldaten bij een stadspoort; die merken niets.
De helper verdwijnt met de ladder en de vluchtelingen volgen hun gids in de richting van de rivier. Daar sluipen ze naar een bootje en even later varen ze de vrijheid tegemoet. Het wordt een lange roeitocht stroomopwaarts. Albert helpt met het roeien. Ze komen bij een eenzame boerderij aan de rand van een bos. Het wordt al een beetje lichter als ze aan wal stappen.
In die boerderij blijven ze een dag.
Raymond verdwijnt, hij is weer ergens anders nodig.
De mensen op de boerderij zijn vriendelijk, maar ze willen niets weten. Moeder Agnes kent ze niet, ze noemen geen namen. De vluchtelingen kunnen uitrusten, ze krijgen eten en drinken en verder wil