De troubadour van Carcassonne
(1987)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
gedaan wat verdacht is? Ben ik bekende katharen tegengekomen, heb ik ze begroet, heb ik met ze gepraat, heeft iemand dat gezien? Wat zal ik die inquisiteur vertellen? Je moet altijd iets zeggen, anders laten ze je terugkomen. Wat moet ik doen als ze me opsluiten, wie zal er voor mijn kinderen zorgen? Dat zijn de dingen waar mensen in de bedreigde wijk aan denken.
In het klooster wordt het kantoor van de inquisiteur ingericht. Secretarissen leggen de dossiers klaar, ze maken pennen, perkament en inkt gereed voor de officiële akten, en voor de gewone verslagen hebben ze dat nieuwe materiaal klaarliggen: papier. Het komt apart voor de inquisiteur uit Spanje. Het is soepeler, dunner en gemakkelijker in het gebruik dan perkament. Een fijne uitvinding, hun baas heeft zijn zaakjes goed voor elkaar, er kan een heleboel geschreven worden. De secretarissen, jonge dominicaner monniken, praten en lachen samen. Ze zijn klaar voor het werk. De inquisiteur zelf gaat langdurig bidden in de kerk. Hij smeekt er om wijsheid bij zijn werk en vraagt Gods zegen voor zijn streven de verdoolde zielen op het rechte pad terug te brengen. Gesterkt door dit gebed begint de kleine dominicaan zijn werk. Hij gaat achter de tafel vol papieren en perkamenten zitten en begint de dossiers door te nemen. Er is in de afgelopen maanden hard gewerkt. Sinds zijn vorige bezoek hebben spionnen en verklikkers van de inquisitie niet stil gezeten. Over vrijwel iedere inwoner van de wijk is er een dossier. De secretarissen hebben alles netjes op volgorde gelegd, een is er steeds in de buurt om de inquisiteur te helpen als er vragen zijn. Er is een lijst met alle namen van de mensen die moeten komen en achter die naam staat een nummer als er gegevens in een dossier te vinden zijn. Enkele namen hebben geen nummer. Er zijn toevallig wel eens mensen waar niemand iets over verteld heeft. De inquisiteur begint bij voorkeur zijn gesprekken met die mensen. Hij geeft de secretaris opdracht hen voor de volgende ochtend op te roepen. Keurig na elkaar, de jonge monnik weet hoe zijn baas het wil hebben. Geen wachtkamer vol mensen die met elkaar kunnen praten, netjes iedereen op tijd, na elkaar. Er zijn drie kleine hokjes waar ze kunnen wachten zonder anderen te zien. De secretaris zorgt er met andere helpers van de inquisi- | |
[pagina 175]
| |
teur
voor dat die hokjes elke dag in de komende week gevuld zijn. De machine kan gaan draaien.
De verhoren beginnen al heel vroeg. Meteen na het gebed van zes uur zit de inquisiteur klaar. Een soldaat leidt een vrouw binnen. De secretaris controleert haar naam en adres en zit daarna gereed om alles wat ze zegt op te schrijven. De inquisiteur kijkt de vrouw vriendelijk aan. Hij begint met wat algemene vragen: ‘Hebt u in uw buurt ketters gezien? Hebt u hier of elders met ketters gesproken? Zijn er ketters in uw huis geweest? Hebt u preken van ketters gehoord? Hebt u brood gegeten dat door ketters gezegend is?’ De vrouw zit angstig op het puntje van haar stoel. Ze weet van niets, ze heeft niets gezien, niets gehoord. De inquisiteur blijft geduldig en vriendelijk doorvragen: ‘Zijn er in uw buurt mensen die zich verdacht gedragen? Zijn er mensen die een slecht leven leiden? Zijn er die tegen de artikelen des geloofs zondigen?’ De arme vrouw weet met die laatste vraag niet zo goed raad. Ze zegt maar nee, om er van af te zijn. Zo eenvoudig gaat dat echter niet. Het verhoor gaat door, een half uur lang. De inquisiteur komt van deze vrouw niets te weten. ‘Over twee dagen terugkomen,’ zegt hij in de richting van de secretaris. Die maakt een notitie en de vrouw kan gaan, ze hoort nog wel hoe laat ze terug moet komen. | |
[pagina 176]
| |
‘Volgende,’ zegt de inquisiteur rustig. Dat bewondert de secretaris zo in zijn baas. Hij is altijd precies op tijd, een verhoor duurt een half uur, geen minuut langer of korter en hij krijgt ze allemaal aan het praten. Er wordt een man binnengeleid. Hij probeert het met brutale antwoorden, hij beroept zich op zijn recht als burger om te zwijgen. Zijn ondervrager kijkt hem koel aan, hij wordt niet boos, windt zich niet op. De man wordt steeds bozer en brutaler, hij liegt, verstrikt zich in zijn leugens en maakt zich daar weer kwaad over. Na een half uur staan er al minstens zes verdachte opmerkingen zwart op wit op het papier. ‘Mijnheer mag een tijdje nadenken,’ zegt de inquisiteur. De secretaris weet wat dat betekent. De man gaat een paar dagen de gevangenis in. Zijn familie mag hem niet bezoeken, hij zal helemaal alleen zitten, met slechts water en brood als eten en drinken. Al die dagen zal hij zich afvragen wat ze van hem weten en bij het volgende verhoor is hij zo mak als een lammetje. Zo gaat het altijd. Terwijl de man scheldend wordt weggebracht door twee soldaten, laat de secretaris de volgende alweer binnen.
Aan het eind van de ochtend zijn zo alle mensen afgewerkt waar nog niets over bekend was. Vijf zijn er opgesloten ‘om na te denken’. Vier moeten er terugkomen en bij drie anderen heeft de inquisiteur veel succes gehad. Zij hebben meteen na de eerste vragen een hele stroom gegevens verstrekt over allerlei mensen uit hun buurt. Het gaat zo goed dat de inquisiteur ze zelfs langer dan een half uur bij zich houdt. De secretaris kan het haast niet bijhouden, hij krijgt hulp van twee andere monniken. Ze zijn ervaren genoeg om onbelangrijke opmerkingen te scheiden van de dingen waar een inquisiteur iets aan heeft. Toch moeten ze daar voorzichtig mee zijn. Hun baas is streng, hij maakt liever zelf uit wat belangrijk is en wat niet. Het middagmaal van de inquisiteur is sober. Hij is eenvoudig gekleed en leeft voorbeeldig. Dat is ook wat hij wil zijn: een voorbeeld voor anderen. Een goed christen. Na een korte onderbreking voor gebed begint de middagzitting. Het secretariaat werkt de aantekeningen van de ochtend uit, terwijl in de verhoorkamer nieuwe vellen papier worden volgeschreven. | |
[pagina 177]
| |
De mensen die nu zijn opgeroepen hebben allemaal een nummer achter hun naam. De inquisiteur vraagt op dezelfde onschuldige wijze als 's ochtends maar nu vangt hij de een na de ander op grote en kleine leugens. De verwarring bij de ondervraagden is groot. Hoe weet die man dat? Wie heeft er over me gepraat? Zouden ze ook weten, dat... Van die verwarring moet de inquisiteur het hebben. Hij laat met opzet een paar verdachten lopen. Die zullen in de buurt voor angst en onrust zorgen. Weer gaan er mensen meteen de gevangenis in, zonder te weten waarvoor, zonder te weten hoe lang. Aan het eind van de middag neemt de inquisiteur de oogst van de dag door. Hij telt het aantal gevangenen en gaat na hoeveel plaats er is. Het gaat goed, er is nog plaats voor meer.
Die gevangenen komen er in de dagen die volgen. De stad gonst van de geruchten. Mensen noemen elkaar namen van mannen en vrouwen die opgesloten zijn. Van sommigen meent men te weten wat ze gezegd hebben. Er zijn zelfs arrestaties buiten de aangewezen wijk. De onzekerheid is groot, iedereen is bang. Ook in het huis van moeder Agnes horen ze die verhalen. Albert en de meisjes moeten zoveel mogelijk binnen blijven, ze zitten in de tuin of lopen wat heen en weer op het paadje tussen de huizen. Het is alle dagen stralend nazomerweer, de tuin ziet er prachtig uit, maar niemand heeft er plezier in. Het stilzitten verveelt Albert. Hij zou liever verder reizen, gewoon vluchten in de nacht. Maar dan horen ze verhalen over mensen die buiten de stad opgepakt zijn en die meteen de gevangenis in gaan. ‘We kunnen ons aansluiten bij een groepje pelgrims,’ stelt Albert voor. ‘Je hebt niet eens meer een staf,’ zegt Antoinette schamper. ‘Nee, die zit in de kar bij Raoul. Maar ik heb nog wel mijn tas en mijn mantel.’ ‘Kunnen meisjes op pelgrimage?’ Albert aarzelt. ‘Eigenlijk zijn we alle drie nog te jong.’ ‘Wij zijn volwassen, wij zijn dertien.’ ‘Ja, dat weet ik wel. Maar voor een pelgrimstocht gelden andere regels. Toch denk ik wel dat het kan. Er lopen allerlei mensen bij de pelgrims. Ik heb het zelf gezien.’ | |
[pagina 178]
| |
‘Ik blijf liever hier,’ zegt Antoinette. Heloïse aarzelt. Ze wil best mee met Albert, maar het is voor haar ondenkbaar dat ze iets anders zou doen dan haar tweelingzusje. Albert loopt maar eens naar de pelgrimskerk. Figeac ligt aan een veelgekozen route naar Compostella en ondanks het bezoek van de inquisiteur gaat het doortrekken van pelgrims gewoon door. Zij mogen de stad in en uit, al worden ze wel meer gecontroleerd dan anders. Bij de kerk gaat Albert in het portaal zitten en kijkt. Het is er vrij druk, er is net een grote groep aangekomen. Hij hoort Vlaams spreken! Hij volgt de pelgrims de kerk in en maakt met hen de mis mee. Er is een kleine, stevig-gebouwde man bij van rond de dertig jaar, die er eerlijk en betrouwbaar uitziet. Na de dienst zitten de pelgrims buiten in de zon. De man zit iets apart van de anderen. Albert gaat naar hem toe en spreekt hem aan. Hij heeft het gevoel dat hij die man kan vertrouwen. Zonder veel omwegen vertelt hij hem dat hij een plaatsvervangend pelgrim zoekt voor Arnoldus. De man kijkt hem aandachtig aan. ‘Ge moet uw blonde haar beter verven,’ zegt hij. ‘Het is nu bruin met witte stippen.’ Albert schrikt. De man lacht. ‘Schrik maar niet, ik zie wel dat ge geen boef zijt. Ik zal voor uw vriend bidden, dat komt wel goed, maar beloof me dat ge zo snel mogelijk naar uw ouders teruggaat. Gij hoort hier niet. Gij zijt een weglopertje hè?’ Albert knikt beschaamd, de man heeft het snel begrepen. De pelgrim lacht. ‘Geeft niet jongen, zo ben ik ook begonnen.’ ‘Kunnen wij niet met u meereizen?’ vraagt Albert. ‘Meereizen? Wie allemaal?’ vraagt de Vlaming. Albert vertelt over de twee meisjes, zonder al te veel bijzonderheden te geven. De man schudt zijn hoofd. ‘Nee, dat gaat niet. Die van de inquisitie zijn hier te hard bezig, daar meng ik me niet in. Gij alleen, dat zou nog wel kunnen, maar die anderen, nee, daar begin ik niet aan.’ Maar Albert wil niet vluchten zonder Antoinette en Heloïse. Ze nemen afscheid. Het is voor Albert een vreemd idee dat hij nu zomaar de plaatsvervanger heeft gevonden die hij al die tijd zocht. ‘Moet u niets hebben?’ vraagt hij voorzichtig. De man lacht hem uit. ‘Nee, wat denkt ge, ik ben niet zo een die voor geld pelgrimeert.’ | |
[pagina 179]
| |
Albert biedt zijn tas aan, maar ook dat wil de man niet aannemen. ‘Stop er maar een stuk brood in en loop terug naar huis,’ zegt hij. Zijn reisgenoten staan op. De Vlaamse pelgrims vervolgen hun weg. Albert wuift ze na. Opgelucht gaat hij naar huis. Hij heeft niet gezien dat een man vanuit het kerkportaal al die tijd naar hem en de pelgrim heeft gekeken. De man loopt snel naar de inquisiteur en vertelt een secretaris wat hij gezien heeft. De monnik schrijft op: ‘Het neefje van moeder Agnes sprak met Vlaamse pelgrims in hun eigen taal.’ Het is een klein berichtje, maar kleine berichtjes hebben al vaker geleid tot grote vangsten. |
|