op te halen. Rond de overdekte markt vragen ze voorbijgangers om geld. Ze krijgen heel weinig. Een koopman geeft wat fruit, een slager geeft ze een stuk worst en Albert weet nog een oud brood te bemachtigen.
De zon schijnt nu, het wordt lekker warm. Ze gaan voor een van de huizen in de zon zitten en eten brood, worst en fruit. Ze kijken naar de drukte op de markt, ze genieten van de warmte en het voedsel.
‘Waar zou Babette nu zijn?’ zegt Heloïse dromerig.
‘Die is die ouwe verrader aan het begraven, denk ik,’ zegt Antoinette. ‘Ik hoop dat ze hem goed ver weg stoppen, die smeerlap!’
‘Toch kon hij heel aardig zijn,’ zegt Heloïse.
‘Ja, als hij je nodig had,’ antwoordt haar zusje bits. ‘Hij zorgde het eerst voor zichzelf, de rest kon wel wachten. Dat heb je gezien toen hij helemaal alleen ging zitten eten en wij droog brood kregen.’
‘Hij was goed op het toneel,’ meent Albert.
Antoinette haalt boos haar schouders op. ‘Goed op het toneel, wat koop je daar voor, ik heb liever Raoul, die is goed als mens.’
Albert knikt, dat is waar. Hij vertelt nog eens hoe Raoul die nacht de bewaker uitschakelde.
‘Je moet niet zo luid praten,’ zegt Heloïse. ‘Iedereen kan je horen.’
Ook Antoinette vermaant Albert: ‘Je lijkt Barbeu wel, die schreeuwde ook altijd alsof hij op het toneel stond.’
Ze worden weggejaagd voor het huis, men wil geen bedelaars op de stoep. Albert staat zo haastig op dat zijn doek losraakt. Zijn blonde haar valt meteen op.
‘Dat moet je niet verstoppen,’ lacht een van de marktvrouwen. ‘Zo ben je veel mooier.’
Albert lacht maar terug. Hij neemt een besluit, hij stapt de overdekte markthal in en koopt een hoedje met een paar sous uit zijn eigen geld. De opvallende haren verdwijnen onder het hoedje en ze gaan verder.
Ze lopen het stadje Martel uit en gaan in zuidoostelijke richting naar de Dordogne.
‘We kunnen niet in het wilde weg blijven vluchten,’ zegt Antoinette heel praktisch. ‘We hebben geen dekens, we hebben geen geld