De geestelijke die komt is een lange, magere man. Hij kijkt kil op Babette neer.
‘Bent u zijn vrouw?’
In haar verwarring zegt Babette: ‘Nee, maar we zijn wel al twintig jaar samen.’
De man heft afkeurend een wenkbrauw op en zegt over haar hoofd heen tegen de ziekenbroeder: ‘Breng haar weg, zij heeft hier niets te maken.’
Voor ze zelfs maar tijd heeft om te protesteren staat Babette al op straat. Ze holt naar het theater. ‘Spelen,’ zegt ze. De voorstelling moet doorgaan, ze zingt, ze vertelt, ze jaagt iedereen op. Het is droog, maar er is geen publiek. Voor de grillig bewerkte ingang van de abdijkerk speelt het gezelschap Barbeu tegenover een leeg plein.
In het hospitaal is de stervende man rechtop gezet. Hij kan heel zacht praten, de grote stem van de troubadour is nu nauwelijks verstaanbaar. Bleek en moe zit hij daar, een oude man, een bange man. De priester doet wat hij in deze situatie doen moet, hij bereidt de stervende voor op zijn naderend einde. Hij laat hem biechten.
Wat de oude acteur vertelt is nauwelijks interessant voor de geestelijke. Hij geeft de voorgeschreven antwoorden en luistert naar het gefluister van de man in het bed. Dan spitst hij ineens zijn oren, hij buigt aandachtig voorover naar de stervende.
‘Wie hebt u geholpen?’
‘Katharen,’ fluistert Barbeu. ‘Kinderen uit Carcassonne, twee meisjes, kinderen van ketters. Ik heb ze meegenomen en ik heb ze niet teruggebracht tot de ware leer. Ik heb de ketters geholpen...’ Zijn stem zakt weg.
De priester vraagt door, hij hoort het hele verhaal van Antoinette en Heloïse en hij knikt.
‘Die vrouw, is dat ook een ketterse?’
‘Nee, nee, zij is goed katholiek, het jongetje ook, komt uit een klooster.’
‘Zijn er nog meer?’
‘Ja, Raoul, is niks mee, domme man.’
De priester vraagt door maar de zieke kan niet meer antwoorden. De laatste sacramenten worden hem toegediend en de oude troubadour sterft getroost. De priester laat het afleggen van de dode over