Albert krijgt een plaatsje aan het tafeltje.
‘Hoe kom jij hier?’ vraagt de oudste van de twee. ‘Je bent geen Fransman, dat horen we wel.’
‘Ik kom uit Friesland, ik hoor bij het toneelgezelschap van signor Barbeu.’
‘O, Barbeu, die ouwe opschepper. Is hij nog steeds de beroemde troubadour uit het zuiden? Hoe lang speelt hij die rol nu al, dat is toch zeker twintig jaar. Ik ken hem nog uit Parijs, daar had hij niet veel succes.’
‘Toch komt hij wel uit de Languedoc,’ meent de andere man.
‘O jawel, er zijn er zoveel die daar vandaan komen. Toen dat ketternest schoongemaakt is zijn ze alle kanten uitgestoven. Hij zal ook wel een reden gehad hebben om er vandoor te gaan, maar een koninklijk hof heeft hij nog nooit van binnen gezien, neem dat maar van mij aan.’
De man kijkt Albert vriendelijk aan. ‘En hoe komt zo'n jonge Fries bij die oude oplichter terecht?’
Albert vertelt kort over zijn reis. Hij durft ook het verzoek van Arnoldus aan deze nette pelgrims voor te leggen.
‘Plaatsvervanger,’ zegt de oudste geïnteresseerd. ‘Daar valt met ons wel over te praten.’ Hij knipoogt naar zijn maat.
‘Die Arnoldus heeft toch wel wat nagelaten om zijn plaatsvervanger te betalen?’
Albert kijkt verlegen naar de grond. ‘Dat geld is gestolen.’
De man lacht. ‘Dat is een goeie, je hebt het zelf opgemaakt, bedoel je zeker.’
‘Nee,’ roept Albert fel uit. ‘Ik ben overvallen, hier, kijk maar, je kunt het litteken nog zien op mijn hoofd.’
‘Nou, rustig maar,’ zegt de man. ‘Ik doe je niets, het is zomaar een gedachte. Kermisvolk is zo eerlijk niet.’
Albert staat op, hij is beledigd. ‘Wij zijn geen kermisvolk, wij zijn rondreizende troubadours.’
De man lacht. ‘Hij lijkt zijn baas wel, die zou ook zoiets kunnen zeggen. Mijnheer de troubadour, het was een genoegen u te ontmoeten, maar als er geen geld is kunnen wij niets voor u doen.’ Hij draait zich om, Albert is voor hem niet interessant meer.
De jongen loopt weg. Kermisvolk - hoe durven ze! Als hij het plein opkomt en hun theatertje ziet voelt hij dat hij daar thuishoort.