‘Doe je dat na je pelgrimstocht?’
‘Ja,’ zegt Albert aarzelend. De pelgrimstocht, daar heeft hij al dagen niet meer aan gedacht. ‘Ja, na de pelgrimstocht.’ Het klinkt niet overtuigend.
‘Wil je niet meer naar Compostella?’ vraagt Heloïse.
‘Ik mag niet eens, ik moet alleen maar een plaatsvervanger vinden. Daarna kan ik weer naar huis.’
‘Wil je graag naar huis?’
Albert aarzelt weer. ‘Nog niet,’ zegt hij dan.
‘Hoe is het bij jou thuis, woon je ook in zo'n mooi huis?’ Albert vertelt over Staveren, hij vertelt Heloïse alles, over de dood van zijn moeder, over zijn tijd in het klooster en hoe hij weggelopen is.
‘We zijn allebei vluchtelingen,’ zegt Heloïse. ‘Wij omdat we weggejaagd zijn, jij omdat je weggelopen bent.’ Ze slaat vertrouwelijk haar arm om Albert heen, die doet zijn arm om haar middel en zo lopen ze terug naar het theater van signor Barbeu.
Antoinette is de eerste die hen ziet komen. ‘Nou, nou, het is dik aan,’ zegt ze boos.
‘Wij zijn allebei vluchtelingen,’ lacht Albert.
‘Kom liever met de poppen helpen,’ zegt Antoinette snibbig. ‘Over een uur moeten we spelen.’
Albert gaat achter de kast en pakt zijn poppen.
Antoinette sist haar tweelingzusje toe: ‘Stel je niet zo aan met die knul, je lijkt wel gek om zo door de stad te gaan lopen.’
‘Dat moet ik toch zeker zelf weten,’ zegt Heloïse uit de hoogte. ‘We zijn op tijd terug, waar zeur je dan over?’
‘Kinderen, niet kibbelen over jullie vriendje,’ vermaant Babette.
Antoinette reageert woedend. ‘Vriendje? Dat kind zeker, dat is misschien iets voor haar, ik speel niet in de kinderkamer.’