Pasen in Reims
Een lange rij huifkarren en ook platte wagens vertrekt de volgende dag uit Rethel op weg naar Reims. De weg stijgt en komt dan op een hoogvlakte waar heidevelden en kleine bossen afgewisseld worden door boerderijen. Er lopen kudden schapen rond.
‘Mooie wol,’ lacht Henricus. ‘Daar kunnen ze bij ons in Gent goede lakense stoffen van maken.’
Hij vertelt Albert over die prachtige stad Gent, waar iedereen met de textielindustrie te maken heeft. Albert krijgt een beeld van een drukke, levendige stad, waar iedereen gelukkig is. Daar zou hij graag eens gaan kijken. Later hoort hij van de mannen uit Atrecht dat Gent maar een boerenbedoeninkje is - nee, dan Atrecht! Een stad met ruim twintigduizend inwoners, kom daar maar eens om in Noord-Vlaanderen. Daar hebben ze dat niet.
Albert merkt dat iedereen zijn eigen plaats het mooist en het grootst vindt.
De huifkar van Henricus rijdt als derde in de rij wagens en karren van de Vlaamse kooplieden. Plotseling stopt de voorste wagen. De tweede voerman stuurt zijn huifkar naast de eerste en Henricus komt op de brede weg aan de andere kant langszij. Dan zien ze waarom de koopman uit Atrecht stopte. Er nadert een groep ridders, zes gewapende mannen met een groot aantal voetknechten.
‘Zijn die gevaarlijk?’ fluistert Albert angstig.
Henricus kijkt strak naar voren, naar de naderende ruiters. ‘Dat weet je nooit,’ zegt hij zachtjes. ‘Meestal is het tuig, we zijn gelukkig met een grote groep. Zij hebben betere wapens, maar ze weten ook wel dat een Vlaming zich niet zomaar laat beroven. Wat denkt gij ervan, Gaston?’ roept Henricus naar de man op de eerste kar.
‘Het is donderdag,’ zegt Gaston. Albert vraagt zich af wat dat er mee te maken heeft.
‘De Godsvrede bedoelt ge,’ zegt Henricus.
Tegen Albert zegt hij: ‘De kerk doet ook wel eens iets goeds. Ze hebben bepaald dat er van woensdagavond tot maandagochtend niet gevochten mag worden. Dat heet de Godsvrede. Het is nu de Goede Week, de week voor Pasen, dan geldt dat nog eens extra.’
‘Weten zij dat ook?’ vraagt Albert benauwd.