langs bomen en struiken, maar de paarden kunnen de kar in beweging houden. Zo blijven de reizigers tamelijk schoon.
De huifkar ziet er vreselijk smerig uit en de paarden zijn ook bedekt met modder.
‘In Rethel slapen we in een herberg,’ zegt Henricus. ‘Daar zullen we de paarden schoonmaken en de kar een goede beurt geven.’
De weg blijft slecht, er is teveel dooiwater dat nog niet wegstroomt. Overal dezelfde taaie, bruine modder.
Het is niet zo ver naar de lokkende herberg, maar ze doen er wel de hele dag over. Pas laat in de middag komt het stadje Rethel in zicht. Het ligt laag bij een rivier en er zijn huizen en kerken te zien. Dicht bij de stadspoort is de herberg.
Albert is moe van de reis, toch moet hij eerst met Henricus de paarden goed schoonmaken en verzorgen en daarna wassen ze de huifkar op de binnenplaats.
De waard loopt lachend voorbij. ‘Die Vlamingen,’ roept hij, ‘altijd aan het schoonmaken.’
‘Dat komt door uw smerige wegen,’ roept Henricus terug. Hij gooit nog een laatste emmer water tegen de wielen en dan is het karwei klaar. Ze gaan naar binnen, het is tijd om te eten.
In de ruime gelagkamer zitten meer reizigers. Vanaf een van de tafels wordt Henricus vrolijk begroet. Hij lacht blij. ‘Kom mee,’ zegt hij tegen Albert. ‘Dat zijn de mannen uit Atrecht, daar kunnen we mee lachen.’
Aan een lange tafel ziet Albert tien of twaalf mannen, ieder met een grote pul bier voor zich. Ze staan op en slaan Henricus verheugd op de schouder.
‘Goed u weer te zien, hoe is het sinds vorig jaar? En wat hebt u meegebracht? Is dat uw zoontje?’
Henricus gaat tussen de mannen zitten, Albert komt bij het hoekje van de tafel terecht.
‘Nee, dat manneke heeft bij Fumay een klap op zijn hoofd gekregen, hij komt uit Friesland.’
‘Als ze daar in het noorden een klap op het hoofd krijgen zijn ze sjuust weer normaal,’ roept een van de mannen. Ze lachen, Albert lacht maar zo'n beetje mee. Verder let niemand op hem en dat vindt hij helemaal niet erg. Er komt een overvloedige maaltijd op tafel, daar is hij meer in geïnteresseerd.