De troubadour van Carcassonne
(1987)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
In het ijskoude water van de beek wassen ze zich. Albert vindt het leuk, hij staat op een stevige steen een halve meter van de kant af en spoelt al het zwarte stof van zich af. Dan springt hij op de wal en kleedt zich weer aan. Het is helemaal niet koud. Toch ligt er nog overal sneeuw. De zon breekt door, het ziet er nu allemaal veel mooier uit. Zingend rijden ze verder, zelfs de paarden zijn in een goed humeur. Over een goede weg draven ze vrolijk naar Renwez, het kan een gemakkelijk dagje worden.
In Renwez kopen ze brood, dat ze rijdend opeten. Albert vindt dit een veel prettiger manier van reizen dan lopen. Hij is nog steeds een pelgrim, maar dan wel een pelgrim-koopman, op een kar. Zo'n huifkar schudt, stoot, schommelt, maar dat doet er allemaal niet toe, je gaat naar het zuiden en je hoeft niet te lopen. Dat klopt niet. Albert merkt het eerder dan hij gewild had. Tot Lonny daalt de weg en het gaat allemaal zonder problemen, maar bij Sormonne is de kleine rivier die ze moeten oversteken ver buiten de oevers getreden. Het dooit overal en het dooiwater kan zo snel niet weg stromen. Ze zien de brug waar ze overheen moeten, maar ze kunnen er niet komen. Henricus kijkt naar het snelstromende water. ‘Daar kunnen we niet doorheen,’ zegt hij. Er komt een man uit een huisje aan de kant van de weg. ‘Is er hier in de buurt een brug waar we overheen kunnen?’ vraagt Henricus. De man begint een lang verhaal, dat Albert nauwelijks kan volgen. Henricus knikt, hij verstaat het heel goed. Hij klapt met de zweep en bedankt de man. Ze rijden naar links, gaan over een heuvel en komen na een uur bij een doorwaadbare plaats. Heel behoedzaam stuurt Henricus de paarden het water in. De grond is er stevig genoeg, even glijden nog de achterwielen weg, maar dan zijn de paarden al op de andere oever. Ze trekken de kar uit het water en de reis wordt vervolgd. Het is een rommelig bospaadje, meer een modderig karrespoor dan een weg. Door de dooi is er een dikke laag taaie, bruine modder op een hard-bevroren onderlaag ontstaan. De wielen zakken weg in de modder en dan begint een tocht die Albert niet gauw zal vergeten. Hij moet van de huifkar af en duwt met Henricus tegen de ach- | |
[pagina 77]
| |
terwielen,
terwijl de paarden zo hard mogelijk trekken. Meter voor meter ploeteren ze zo door het stille bos. De paarden trekken zo hard mogelijk en Henricus zoekt de stevigste stukken van de weg. Toch zakken ze nog telkens weg en dan begint het geduw en getrek weer van voren af aan. Het is voor de Gentse koopman ook een onbekende route. Hij heeft moeite de juiste richting te houden. Midden op de dag zijn ze op een wat hoger punt aangekomen. Ze zetten de kar op een open plek neer en spannen de paarden uit, er is gras, ze kunnen grazen. Voor henzelf stookt Henricus een houtvuurtje waarboven hij een stuk vlees roostert, dat hij van de ertssmelters gekocht heeft. Albert weet dat het niet mag in de vastentijd, maar hij smult van het heerlijke vlees.
Na het eten kijkt Henricus aandachtig naar de stand van de zon en na diep nadenken kiest hij op het voor hen liggende kruispunt een weg in zuidwestelijke richting. Helaas blijkt dit al spoedig een nog grotere modderpoel dan waar ze 's ochtends doortrokken. De hele middag zwoegen ze van de ene baggerput naar de andere. De taaie, bruine grond zit aan hun handen, hun laarzen, hun kleren, tot onder hun haar zit de modder. Henricus kijkt ongerust rond. ‘We moeten hier niet in de nacht zijn,’ zegt hij. ‘Waarom niet?’ hijgt Albert. ‘Er zitten wolven in dit bos. Je kan het zien aan de paarden, ze zijn onrustig.’ | |
[pagina 78]
| |
Albert ziet niets aan de paarden. Ze zijn doodmoe, dat wel. Urenlang zwoegen ze door het bos. Het wordt schemerig. Ver weg klinkt geblaf. Honden? ‘Wolven,’ fluistert Henricus. Hij ziet heel bleek. ‘Vooruit, duwen, we moeten verder.’ Ze duwen, ze trekken en in een uur komen ze weer een paar honderd meter vooruit. Het is dan bijna donker. Albert staat bij het rechterachterwiel van de huifkar. Ineens klinkt vlak naast hem in het bos een geluid. Hij ziet iets bewegen: wolven! Henricus ziet het ook. Hij klimt in de kar en pakt twee zwepen. ‘Kom naar binnen,’ zegt hij. De paarden trekken zenuwachtig de kar opzij. Henricus stuurt naar een droog stuk. Met elk een zweep in de hand wachten ze af. Het duurt niet lang. Er komen drie wolven uit de bosrand. Grommend trekken de beesten om de kar heen. ‘Alleen slaan als je goed raken kan,’ fluistert Henricus. De wolven blijven op een veilige afstand. Dan stuift er ineens een naar voren. De koopman slaat met volle kracht en raakt het beest precies op de kop. Met een haast menselijke kreet deinst het roofdier terug. Weer slaat Henricus, hij mist. Twee andere wolven komen naar voren. Albert raakt er een, de ander komt dicht bij de paarden. Die trekken wild aan hun tuig. Henricus moet de teugels wel in de hand nemen. Over de bosweg rennen de paarden zo snel als ze maar kunnen. De wolven volgen. Albert staat rechtop, met één hand houdt hij zich vast, met de andere laat hij de zweep suizend neerkomen op de wolven. Hij kan niet zien of hij raakslaat, waarschijnlijk wel, ze blijven achter, ze vluchten het bos in.
In het donkere bos stoppen ze op een soort wegkruising. ‘Die zijn we voorlopig kwijt,’ hijgt Henricus. ‘Maar we zijn nog niet van ze af, ze komen vast terug.’ Wat moeten ze dan doen? Albert is bang. Het is zo donker. Is er dan helemaal geen redding mogelijk? Stil zitten ze bij elkaar, de paarden zijn wat kalmer. Dan schuift er een wolk opzij en ineens is er licht. Het lijkt een wonder. De maan geeft een baan licht en in dat licht | |
[pagina 79]
| |
zien de twee reizigers een nieuw wegkruis. Een grof houten kruis, een beetje scheef bij een boom. ‘We zijn gered!’ roept Henricus. ‘Heilige Maria, we zijn gered. Kom Albert, we spannen de paarden uit. Hier moet een dorpje in de buurt zijn.’ Albert helpt bij het uitspannen van de paarden, al begrijpt hij niet hoe Henricus er bij komt dat hier een dorp zou moeten zijn. De koopman is blij en opgewonden. ‘Laat die kar maar staan,’ roept hij. ‘Die vinden we morgen wel weer. Nu eerst een veilig onderdak zoeken.’ Ze klimmen elk op een paard en rijden het bospad af waar het wegkruis bij staat. Henricus krijgt gelijk. Na een paar minuten komen ze bij een nederzetting in het bos, waar de mensen hen goed ontvangen. Ze hebben de wolven gehoord en ze weten welk gevaar de reizigers bedreigt. Het zijn vier simpele houten huizen en er is een houten kerkje in aanbouw. Binnen een paar jaar zal dit uitgroeien tot een dorp. Nu is het nog heel klein. Voor de vermoeide reizigers is het een hemelse redding.
Bij een behaaglijk vuurtje vertelt Henricus over hun avonturen. Over het ‘E ultreia, e suseia’ van Albert verbaast iedereen zich. Dat moet toch wel een wonder geweest zijn. Henricus vertelt het verhaal; Albert knikt en doet voor hoe hij dat riep. Dan vertelt Albert voor het eerst een verhaal in het Frans. ‘Wij hadden de wolven verjaagd,’ zegt hij. ‘We stonden daar midden in het bos en we wisten niet wat we moesten doen. Toen heb ik in stilte gebeden tot de heilige Jacobus en ineens ging de hemel open, er scheen een hemels licht en we zagen het kruis, het reddende kruis. Dat wees ons de weg hierheen.’ Buiten huilen de wolven in het bos. De paarden bewegen onrustig in de stal. In de kamer waar ze bij elkaar zitten kunnen ze dat goed horen, er is maar een dun houten wandje tussen de stal en de kamer. De mensen die het verhaal horen, knikken. Het is een wonder. Ze gaan naar bed, want ook na een wonder moet je slapen. Henricus waagt zich met twee mannen uit het dorp bij de kar. Ze halen er dekens uit en de strozakken. | |
[pagina 80]
| |
Die nacht slapen Albert en Henricus in het nieuwe dorp midden in het bos, vijfhonderd meter van het reddende kruis, waarover Albert zijn verhaal vertelde. |
|