is goed weer, het dooit, er ligt nog wel sneeuw op de weg, maar de paarden trekken de kar in een rustig tempo omhoog. De weg stijgt licht, het is zeker geen steile helling, maar de twee dieren moeten flink trekken.
Albert kruipt naar voren, het is een huifkar vol grote pakken. ‘Wat zit daar in?’ vraagt hij.
‘Handel,’ antwoordt Henricus. ‘Wollen stoffen, laken, linnen, van alles. Dat verkoop ik in Frankrijk op de jaarmarkt in Troyes. Ik koop daar andere stoffen, spul dat ze bij ons niet hebben, zijde en tapijten uit het oosten. Op zo'n jaarmarkt is van alles te koop, dat zul je nog wel zien.’
‘Is het ver naar Troyes?’
‘Heel ver, je bent als koopman altijd lang onderweg. We gaan eerst naar Reims en dan moeten we nog verder. Als alles goed gaat kunnen we met Pasen in Reims zijn. Onderweg ontmoeten we wel meer kooplieden, we reizen dan samen, dat is veiliger.’
‘Waarom reis je dan nu alleen?’
‘Dat is misschien niet zo slim van me, maar ik wil op de jaarmarkt zijn voor er anderen uit Gent komen. De gevaren neem je dan maar op de koop toe.’
‘En die mannen onderweg, komen die dan niet uit Gent?’
‘Nee, dat zullen wel veel Fransen zijn of Vlamingen uit andere steden, meer naar het zuiden. Ik ben nu weer eens door het Maasdal gekomen, maar het valt me niet mee. Er is veel slecht weer geweest en ik heb gehoord dat er hier een bende rovers in de buurt zit.’
Albert kijkt angstig om, is er altijd gevaar als je reist? Hij pakt zijn rozenkrans en begint stil te bidden. ‘Je bent nogal gelovig,’ zegt Henricus. ‘Heb je dat thuis geleerd?’
‘Ik heb in een klooster gewoond. Geloof jij dan niet?’
‘Natuurlijk geloof ik wel. Als je altijd onderweg bent kom je in zoveel gevaren, dan leer je wel bidden. Ik heb alleen maar een hekel aan al die monniken en priesters. Die hebben een goed leventje, terwijl hardwerkende mensen armoe lijden.’
‘Zij bidden voor de mensen,’ verdedigt Albert hen.
‘Ja, dat kennen we,’ zegt de koopman schamper. ‘Je hebt de adel die vecht, de geestelijkheid die bidt en de gewone man die het geld moet verdienen. Ze zijn allemaal veel te rijk, die kloosters ook. Ze hebben veel te veel geld.’