‘Het wordt een mooie dag,’ zegt Gregorius hardop. ‘Een heel mooie dag.’ Hij gaat naar binnen en eet een stuk brood, hij drinkt er water bij. Albert heeft voorlopig niets nodig, die slaapt en dat is nu het beste voor hem.
Dat gaat zo twee dagen. Albert slaapt vrijwel de hele dag. Gregorius geeft hem geweekt brood en kleine stukjes geitekaas. Hij voert het de jongen als een klein kind, leunend in zijn arm, met heel kleine hapjes.
Pas na die twee dagen is Albert echt helder. Hij kan dan ook weer zelf rechtop zitten. Verbaasd kijkt hij rond in de hut.
Gregorius lacht. ‘Dat had je niet gedacht hè, dat je nog eens in zo'n paleis zou komen. Dat heb je in Friesland niet.’
‘Hoe weet u dat ik uit Friesland kom?’
Gregorius lacht. ‘We praten al een paar dagen Fries met elkaar, dan zal je wel geen Fransman zijn.’
Albert lacht ook; hij merkt dat hij zijn hoofd nog heel stil moet houden. ‘Hoe kom ik hier?’ vraagt hij.
‘Ik heb je gevonden, beneden in de kapel. Je had een klap op je hoofd gekregen en daar ben je nog een beetje ziek van.’
Heel vaag herinnert Albert zich iets. ‘Waren zij er niet?’ vraagt hij.
‘Wie bedoel je?’
‘Die Duitse pelgrims.’
‘Niemand gezien. Je was helemaal alleen.’
Albert denkt na. Hij voelt onder zijn hemd en schrikt; het geld is weg. Gregorius legt zijn hand op de arm van de jongen.
‘Had je geld onder je kleren?’
Albert knikt, hij krijgt tranen in zijn ogen, zijn hoofd doet pijn.
‘Daar was ik al bang voor,’ zegt Gregorius. ‘Je bent beroofd.’
Albert zit heel bleek tegen de kussens geleund. ‘Het was niet van mij,’ zegt hij. ‘Het was geld van Arnoldus.’
Gregorius kijkt hem opmerkzaam aan als hij die naam hoort. Hij zegt nog niets. Hij laat de jongen eten en drinken. Daarna vertelt Albert zijn verhaal van het vissen, het klooster, zijn vlucht uit Kampen en zijn reis met Arnoldus. Hij vertelt ook over Ewald en Heinrich; hij schaamt zich, het is zijn eigen schuld. Hij had die kerels nooit over het geld moeten vertellen. Dat zegt hij ook.