De mannen knikken elkaar goedkeurend toe.
‘Wat een flinke jongen,’ zegt de kleinste van de twee. ‘Zo helemaal alleen op reis. Hoe heet je?’ vraagt hij dan.
‘Ik ben Albert Hillema en wie ben jij?’
‘Ik heet Ewald en dit is Heinrich, wij zijn Duitse pelgrims op weg naar Compostella.’
‘Maar daar ben je toch al geweest?’ Albert wijst naar de schelpen.
De grootste pelgrim, die Heinrich heet, lacht. ‘Wij zijn er geweest, maar we gaan weer terug, we zijn graag onderweg.’ Zijn stem klinkt hard, hij schreeuwt alles wat hij zegt.
Ewald lacht kirrend. ‘Wij zijn zulke vreselijke zondaars, we moeten telkens weer, hè Heini?’
‘Weet je de weg?’ vraagt Heinrich.
‘O jawel hoor,’ zegt Albert en hij noemt alle plaatsen op die hij langs de route naar Compostella kent.
‘Wat knap!’ roept Ewald. ‘Heb je dat allemaal uit je hoofd geleerd?’
‘Arnoldus heeft het me geleerd.’
‘Arnoldus, is dat een Duitser?’
‘Ja, hij kwam uit Bremen, een paar weken geleden is hij gestorven in Maastricht.’
‘Ach gut, wat akelig,’ zegt Ewald, ‘Was hij al oud?’
‘O ja, hij was al bijna zestig.’
‘Ja, als het je tijd is dan ga je. Heini, hebben wij niet eens een pelgrim uit Bremen ontmoet? Die heette toch ook Arnoldus.’
Heinrich kijkt zijn makker dom aan. ‘Een vent uit Bremen, nee, nooit van gehoord.’
‘Ach jawel, denk nou eens goed na.’ Ewald stoot Heinrich aan en geeft hem een knipoog zonder dat Albert het ziet. ‘Het was zo'n knappe man, een interessant type.’
‘O ja, ja, nou je het zegt, die hebben we wel eens gezien.’
Albert vindt het leuk dat de twee Duitsers Arnoldus gekend hebben. Gezellig pratend lopen ze verder. De twee pelgrims vertellen dat ze nu op weg zijn naar Vézelay in Frankrijk en dat ze daarna verder reizen naar Spanje. Ewald is het meest aan het woord, Heinrich zegt niet veel.