monnik. Die zegt snel en onverstaanbaar enkele gebeden en geeft dan een teken. De mannen laten de kist in het graf zakken. Dat is alles.
Albert staat er verdrietig bij, de vrouw huilt. Dan voelt Albert dat hij iets moet doen, hij herinnert zich de dodenmissen in zijn klooster, hij herinnert zich wat daar gezongen werd. Hij zingt, eerst zacht, daarna luider; zijn stem klinkt op die koude winterdag ver over het kale kerkhof. Ten paradijze geleiden u de engelen.
De mannen laten de kist zakken. Albert zingt verder, alle gezangen van de requiemmis die hij kent.
‘De volgorde is fout,’ bromt de monnik. Hij geeft de mannen een teken en ze lopen weg.
Albert zingt door. De vrouw neemt hem bij de arm en leidt hem weg van het graf. Hij maakt zich los, gooit wat aarde in het graf en herhaalt de Latijnse woorden die ook de monnik uitsprak. Dan loopt hij gewillig mee, zachtjes huilend. Het is koud, de tranen bevriezen op zijn gezicht.
In de herberg houdt hij het niet uit. Hij gaat de stad in om een plaatsvervanger voor Arnoldus te vinden. Er moet toch iemand in zo'n grote stad zijn die voor een pasgestorvene naar Compostella wil gaan, iemand die misschien allang van plan was die reis te ondernemen.
Het is een rare dag. De mensen zijn verkleed en vieren feest. Het is vastenavond, de laatste dag van het carnaval. De herbergen zitten vol, er zijn veel dronken en luidruchtige mensen. Te midden van al die feestvierders loopt Albert, bleek en ernstig, op zoek naar iemand die een pelgrimstocht wil maken. Hij blijft hardnekkig zoeken, ook al lacht iedereen hem uit.
Ver na middernacht komt hij pas terug in de herberg. Daar was men al ongerust, er is nog eten voor hem bewaard. Zwijgend eet Albert wat hem voorgezet wordt, zwijgend gaat hij naar de zolder.
De volgende dag, Aswoensdag, is hij al vroeg in de kerk. In die stille ruimte is het alsof hij een stem hoort, die hem zegt zelf op reis te gaan. Híj zal de tocht voor Arnoldus maken. In ieder geval het eerste stuk. Onderweg komt hij vast wel iemand tegen die de echte tocht voor de overledene wil maken.
Albert gaat terug naar de herberg en zegt dat hij verder moet. De vrouw schrikt.