ren door de sneeuw, zwijgend lopen ze achter elkaar, ze zingen niet, ze praten niet, ze lopen.
De nieuwe laarzen doen pijn, Albert heeft wel droge voeten, maar het nieuwe leer knelt. Compostella is heel ver.
Ze komen in Nijmegen en slapen er in een klooster.
De volgende dag gaan ze al vroeg verder, de zon schijnt, dat doet pijn aan je ogen, maar het is beter dan gisteren.
Vier dagen doen ze er over om in Roermond te komen, dan is het de dag voor Kerstmis. Ze zijn allebei moe. Albert is blij als Arnoldus zegt: ‘Hier blijven we maar eens voor de kerstdagen. We hebben wel een beetje rust verdiend.’
Ze vinden onderdak in een eenvoudig klooster, het is nog niet helemaal klaar, er wordt nog aan gebouwd. De gastenverblijven zijn hokjes aan een koude, open gang. De buitenlucht kan er zo naar binnen blazen.
Het klooster hoort bij een nieuwe monniksorde: de franciscanen. Albert kent alleen benedictijner kloosters, daar is hij in opgegroeid. Hier is alles anders. De monniken leven heel sober, ze hebben geen enkel persoonlijk bezit, ze bedelen voor hun dagelijks eten net als de pelgrims. Het klooster krijgt wel geld en voedsel van mensen uit de stad, maar er wordt niet veel uitgegeven aan eten. Albert krijgt geen mooi kerstdiner.
Er is in de kapel van het klooster iets heel ongewoons te zien: een hutje, aan de voorkant open, met daarin poppetjes en kleine beestjes. Een monnik wijst Albert wat het voorstelt. ‘Dit is Jozef en dit is Maria en in de kribbe ligt de kleine Jezus. Zoiets heb je nog nooit gezien, hè? Dat heeft de heilige Franciscus, de stichter van onze orde bedacht. Zo kun je het hele kerstverhaal met je eigen ogen zien.’ Albert vindt het prachtig, ook voor Arnoldus is dit nieuw.
Ze gaan in het klooster ook naar de mis. Er is een lange, magere monnik die de preek houdt. Albert begrijpt er niet veel van. De man roept: ‘En dan breekt de derde periode aan, er zal geen bezit meer zijn en geen werk, want de mensen hebben slechts een geestelijk lichaam dat geen voedsel meer nodig heeft.’
Albert hoort zijn maag knorren, daar zou best wat in kunnen.
‘Er is in die tijd geen koning en geen kerk meer,’ galmt de man op