ke jongen, hij heeft niets slechts gedaan. Ik zou graag met u over zijn toekomst praten.’
‘Zijn toekomst is duidelijk,’ zegt Hillema bars. ‘Hij gaat mee naar huis en volgende maand breng ik hem naar het klooster in Egmond aan de andere kant van de zee, in Holland.’
Albert hoort het, hij wordt heel bleek. Het grote klooster in Egmond, daar is al eerder over gesproken. Daar kom je nooit meer uit.
‘Wil hij zelf wel naar dat klooster?’ vraagt Arnoldus.
‘Wat hij wil, maak ik wel uit,’ snauwt Hillema. ‘Hij is voor het klooster bestemd en daarmee uit. Ik heb een gelofte gedaan. Daar moet ik me aan houden. Het is toch heel normaal, een van je kinderen aan het klooster te geven?’
‘Dat wàs heel normaal,’ verbetert Arnoldus. ‘In de tijd van onze vaders deed men dat wel. Eén kind in het klooster om voor de hele familie te bidden, maar mijn beste Hillema, zo gaat dat tegenwoordig niet meer.’
‘Bij ons wel,’ gromt vader.
‘In het land van de vrije Friezen dwingt men toch zijn kinderen niet om naar een klooster te gaan?’ zegt Arnoldus vriendelijk. ‘Dat is in onze tijd een vrije keus, daar mag men rustig over nadenken.’ Hij voert vader aan de arm mee naar een stil hoekje van de tuin. Daar praten ze een hele tijd. Albert volgt het vol spanning. Hij kan niets verstaan, maar hij begrijpt wel dat daar over zijn toekomst beslist wordt. Hiltje probeert hem af te leiden, maar hij blijft kijken naar de twee pratende mannen.
Na een heel lang gesprek komen vader en Arnoldus terug.
Hillema kucht en zegt: ‘Ik hoor dat je naar Santiago wilt als pelgrim.’
Albert knikt gretig.
Zijn vader bromt: ‘Ja, ja, dat moet dan maar... Maar denk erom dat je bij hem blijft,’ zegt hij dan streng. ‘En je geeft me het geld van je schipper terug.’
‘Hij blijft wel bij me,’ zegt Arnoldus. ‘Nietwaar, Albert?’
Hiltje trekt de jongen tegen zich aan. ‘Ik wil niet dat hij zo ver weg gaat. Ik heb hem niet opgevoed om hem zomaar met een vreemdeling mee te geven.’
Vader kijkt verbaasd. ‘Wij hebben het zo besloten.’
‘Ik heb ook recht om wat te zeggen,’ houdt Hiltje koppig vol. ‘Ik heb hem opgevoed. Ik vind het niet goed.’