‘Ik kom niet uit een klooster,’ zegt Albert bokkig.
Arnoldus lacht. ‘Je bent zeker weggelopen en toen kwam je bij de haringvissers. Je hoeft het niet te vertellen hoor, maar neem nu maar van mij aan dat je kloosteropvoeding heel duidelijk te zien is. Hebben ze dat hier nog niet door?’
Albert zucht, hij knikt. ‘Ik moet hier weg, geef me mijn tas maar.’
‘Je hebt me nog niet verteld hoe je erbij komt dat Frankrijk zo'n goed land zou zijn,’ houdt Arnoldus aan.
‘Dat zegt oom Wiebe,’ mompelt Albert met tegenzin.
‘Wie is oom Wiebe?’
‘De broer van mijn vader. Hij is koopman, ik wil ook koopman worden, maar ik moet het klooster in. Dat komt allemaal door die stomme engel.’
‘Nu begrijp ik het niet meer,’ zegt Arnoldus. ‘Wat heeft jouw oom Wiebe met een engel te maken, is hij dood?’
‘Nee, dat van die engel zit zo: toen ik geboren werd is mijn moeder overleden. Net voor ze doodging zag ze een engel en die zei dat ik een geleerd en heilig man zou worden en daarom stuurde mijn vader me naar dat klooster. Ik moest er Latijn leren, dat wil ik niet. Ik wil Frans leren en dat is me gelukt ook.’
‘Dat is niet mis,’ lacht Arnoldus, ‘een engel die je toekomst voorspelt en jezelf Frans leren. Misschien krijgt die engel toch nog gelijk en word je een geleerde.’
‘An me nooit-niet,’ bromt Albert. ‘Engelen kunnen beter blijven waar ze thuishoren. Ik wil naar Frankrijk, ik word koopman.’
Arnoldus schudt zijn hoofd. ‘Je kunt niet zomaar weggaan, dat is veel te gevaarlijk. Laten we samen reizen, ik kan je Frans leren.’
‘Kan dat?’ zegt Albert, blij verrast.
‘Natuurlijk kan dat, als jij een paar dagen geduld hebt kunnen we samen reizen. Ik leer je Frans en we hebben gezelschap aan elkaar. Maar één ding moet ik je wel al vertellen: in Frankrijk kan het ook regenen en er zijn heel onaardige Fransen hier en daar. Het is daar net als overal, je hebt goede en slechte mensen, dat merk je nog wel als we daar zijn.’
Albert lacht - naar Frankrijk, het zal dus toch lukken.
‘Wil je niet liever naar huis terug?’ probeert Arnoldus voorzichtig. Albert schudt heftig zijn blonde lokken, dat nooit.
‘Is er niemand die op je wacht daar? Je vader misschien?’