bord en het pannetje soep. Iedereen let alleen op het eten, dit is het belangrijkste moment van de dag.
De kleine bedelaar schuift weer naar hem toe, maar Albert doet alsof hij hem niet ziet. Teleurgesteld mopperend gaat het oude mannetje terug naar zijn plaats.
's Avonds praat Albert even met Arnoldus. Hij is nog heel zwak, maar hij ziet er toch al beter uit dan 's middags. Er komt een broeder bij het bed van de zieke. Hij lacht vriendelijk. ‘Over een paar dagen kunt u weer verder naar Santiago,’ zegt hij.
‘Ik hoop het, broeder,’ zegt Arnoldus zachtjes. ‘Dan ben ik u ook niet meer tot last.’
‘U bent helemaal niet lastig,’ zegt de broeder. ‘Gaat u maar rustig slapen, morgen zult u alweer een stuk beter zijn.’
Albert blijft nog even bij de Duitse pelgrim.
‘Waar moet jij nu slapen?’ vraagt Arnoldus.
‘In de baaierd,’ antwoordt Albert. ‘Daar is voor iedereen een strozak en een deken.’
‘Heb je reisgeld bij je?’ vraagt Arnoldus.
‘Ik heb wat geld,’ zegt Albert ontwijkend.
‘Hoeveel?’
‘Dat weet ik niet, ik heb het nog niet geteld.’
‘Je hebt het toch niet gestolen?’
‘Nee, hij gaf het me zelf, alleen kon ik het niet meer teruggeven omdat hij in de gevangenis zat.’
Arnoldus begrijpt het niet. Albert vertelt wat er in Kampen gebeurde. De pelgrim knikt.
‘Daar moeten we het morgen nog maar eens over hebben. Nu is het te laat, ik ben erg moe. Je kunt niet met al dat geld in de baaierd slapen. Dat is veel te gevaarlijk. Laat je tas bij mij. Ik zal het geld in mijn bed verstoppen, dat is veiliger.’
Albert geeft hem de tas met zijn kleren, de rollen perkament en het geld. Arnoldus kijkt in de beurs en fluit tussen zijn tanden.
‘Dat is niet mis, heb je het echt nog niet geteld?’
‘Nee,’ zegt Albert onnozel, ‘dat ben ik vergeten.’
‘Je schipper zal het wel terug willen hebben. Daar vinden we nog wel een oplossing voor. Nu moet je eerst maar slapen, je ziet er moe uit.’