‘We zullen een vent van je maken, Albert Hillema,’ riep de schipper dan. ‘Dat heb ik je vader beloofd. De kleine monnik moet een man worden.’
Zo was het ook die avond in Kampen gegaan. Allemaal de kroeg in en bier zuipen. De schipper had ruzie gemaakt met de waard. Albert wist niet eens waar ze ruzie over hadden. Hij had alleen gezien dat de schipper de waard oppakte, boven zijn hoofd tilde en onder gejuich van zijn mannen de kale herbergier op straat smeet. Daarna hebben ze alles opgedronken wat ze vinden konden. Nu er niets meer is moet Albert naar de waard, daar ergens buiten op de donkere kade. Hij is blij dat hij weg kan, de straat op, naar buiten.
Buiten is het koud en donker. Er waait een kille wind over het water naar de stad toe. Albert moet even aan het donker wennen, binnen was er licht van kaarsen, warmte van een open vuur, hier is het alleen maar koud en donker.
Waar is de herbergier? Hij ligt niet meer op de straat. Albert gaat de kade op. Hij ziet nu meer. Daar ligt hun schip, een eindje achter de grotere koopvaarderskoggen, apart - zo hoort het ook, vis moet apart, vis stinkt.
Albert kijkt in het steegje naast het café, misschien is de waard daar. Hij hoort voetstappen in de steeg, marcherende mannen. Hij ziet ze uit de stad komen, soldaten met toortsen in hun hand, de waard is erbij. Dat moet de stadswacht zijn! Albert rent naar de waterkant en duikt weg achter een rij vaten. Hij is maar net op tijd. Tussen de vaten door loert hij naar de herberg. De waard komt met de soldaten de steeg uit. Ze gaan de herberg in en daar begint een vreselijke vechtpartij. Albert ziet er niet veel van, hij hoort het. Hij herkent de stem van de schipper, hij hoort anderen schreeuwen. Een van de jonge matrozen die altijd zo graag meedoet met de schipper wordt naar buiten gesmeten. Hij komt met een klap op de straat neer en blijft kreunend liggen. Ook de andere matrozen worden naar buiten geslagen. Alleen de schipper kunnen ze niet de baas. Die is zo sterk. Hij komt met twee soldaten naar buiten, hij houdt ze met zijn grote handen gewoon bij hun nek beet, ze kunnen niets meer doen. Hij lacht. ‘Kom jongens, we gaan verder, kom binnen.’
Albert ziet ineens iemand achter de schipper, hij heeft een ijzeren staaf in zijn handen. De schipper krijgt een harde klap op zijn hoofd