voor zoeken.’
Soldaat Owens lachte schamper. ‘Wie is er zo gek,’ zei hij.
‘We hoeven geen gek te hebben,’ zei David, ‘we nemen gewoon een paar Hollanders.’
Owens lachte dom. ‘Dat is een goeie,’ zei hij, ‘als je geen gek hebt, neem je een Hollander.’ Maar midden in een lach verstrakte zijn gezicht. ‘Je bedoelt toch niet de gevangenen?’ zei hij.
‘Natuurlijk bedoel ik die,’ zei David. ‘We lijken toch wel gek als we zelf gaan sjouwen!’
John Owens was nu heel ernstig. ‘Weet je wat er gebeurt als ze ontsnappen?’ vroeg hij.
‘Ze ontsnappen niet,’ zei David. ‘We zeggen ze heel duidelijk dat ze een kogel door hun kop krijgen als ze een stap verkeerd zetten en dan zul je eens zien hoe rustig ze zich houden.’
Owens knikte nadenkend. ‘Dat is waar.’ En naar de manden kijkend: ‘Het is voor ons wel heel wat gemakkelijker.’
David zette nu door. ‘Weet je wat, John,’ zei hij. ‘Jij weet waar de sleutels hangen; een handige vent zoals jij kan die wel even weghalen zonder dat de wachtcommandant het ziet. Ik zoek een paar rustige gevangenen uit.’
Soldaat Owens trok een bedenkelijk gezicht, keek nog eens naar de manden en zei: ‘Als de sleutel bij de deur hangt, is het niet moeilijk. Ze laten de gevangenen wel vaker werken.’
‘Dat wist ik wel,’ zei David, ‘laten we nu maar opschieten, anders duurt het veel te lang.’
Owens liep door naar het wachtlokaal waar hij inderdaad zonder enige moeite een bos sleutels weghaalde.
David zag hem terugkomen en hij leidde de soldaat naar de kelder. Even keek hij rond alsof hij erover nadacht welke cel ze zouden openen en toen schijnbaar toevallig koos hij de derde cel links. ‘Laten we die maar nemen, John,’ zei David.
Owens opende de celdeur en David zei alsof het een gewoon bevel was: ‘Twee man naar buiten, rustig meelopen.’ Hij wees Jacob en Arie aan.
De celdeur werd weer gesloten en ze stonden met hun vieren in de lage, smalle gang. Jacob en Arie wisten niet wat ze ervan moesten denken. ‘Breng eerst de sleutel even terug, John,’ zei David, ‘ik kom met de gevangenen.’ Owens ging naar boven en David fluisterde Jacob en Arie in wat ze moesten doen. Ze knikten. Arie wilde nog iets zeggen, maar David fluisterde: ‘Nu niet,’ en toen luid: ‘Vooruit, naar boven en geen grapjes.’
Tot zover was David heel kalm gebleven, maar nu hij voor de laatste fase van zijn plan stond, brak het klamme zweet hem uit. Hij wist ineens niet meer zo zeker of het allemaal wel goed was. Terug kon hij niet meer. John stond al bo-