als Charlie. Woedend schreeuwend stortten de mannen van de Rijzende Zon en de matrozen die net binnenkwamen zich op de vluchtende Engelsen. Ze vingen slechts de hevig geschrokken David. Hij zag zich plotseling omringd door zwetende, drankwasemende kerels met scherpe messen in de vuist. Het zag er lelijk uit voor David Simmons.
Het liep echter allemaal nog goed af, want Jacob drong zich naar voren, ging tussen David en zijn aanvallers staan en zei: ‘Laat hem met rust, hij heeft niet meegedaan met schelden.’
‘Niks mee te maken,’ riepen de anderen, ‘hij hoort er ook bij!’
Arie, ongerust dat Jacob iets zou overkomen, dook naast zijn broer op en zei: ‘Het is niet eerlijk als we samen één vent aftuigen, morgen geven we ze wel hun vet.’ En om de vechtlustigen af te leiden: ‘Waard! Een rondje voor de hele bemanning hier!’ Met een vorstelijk gebaar wierp Arie de waard een geldstuk toe. Luid gejuich volgde.
Arie en Jacob werkten David snel naar de achterdeur.
‘Dank je wel,’ zei David daar in zuiver Nederlands.
De broers waren verbaasd. ‘Ben jij geen Engelsman?’ vroeg Jacob verbluft. Arie schrok, wat zouden de maats denken?
Hij duwde Jacob en de Engelse jongen in het schuurtje achter de herberg.
David legde uit hoe het kwam dat hij de Nederlandse taal sprak. ‘Ik ben David Simmons,’ zei hij, ‘ik kom uit Colchester, mijn voorouders zijn daar vanuit Nederland gaan wonen. Er zijn bij ons wel meer mensen die Nederlands kunnen spreken. Ze hebben me gedwongen bij de marine te gaan.’
‘Je ouders?’ vroeg Jacob.
‘Nee, ronselaars.’ In het halfduistere schuurtje ging David op een vat zitten. ‘Ik was op weg naar Nederland,’ legde hij uit, ‘ik zou in Rotterdam gaan werken bij Benjamin Furly en...’
‘Ken jij Furly?’ riep Arie uit.
‘Ja,’ zei David, ‘zijn vader en moeder wonen naast ons in Colchester. Kennen jullie hem soms ook?’
‘Of wij hem kennen!’ riep Jacob uit. ‘we hebben jaren bij hem in huis gewoond.’
‘Dan zijn jullie Arie en Jacob Pluym,’ zei David. ‘Furly heeft over jullie verteld. Maar...’
‘Wat is er?’ vroeg Arie.
‘Jullie waren toch weggegaan?’
‘Klopt,’ zei Jacob, ‘Arie ging naar Oost-Indië en ik was in Afrika.’
‘Daarom zitten we nu in Bergen,’ lachte Arie.
De drie jongens die elkaar zo toevallig ontmoet hadden, bleven nog lang praten in de schuur van de herberg.
Trompetsignalen waarschuwden buiten dat de mannen weer aan boord moesten gaan.