lende stemmen in een sterfhuis.
Over bruggen en langs kaden bereikte hij het Oude Hooft waar oude mannen, over het water starende vrouwen en enkele kinderen wachtten op meer nieuws over de vloot.
De oude mannen hadden deskundige meningen. Eén praatte voortdurend over zijn triomf bij Duins zonder te merken dat niemand naar hem luisterde. De vrouwen stonden angstig bijeen, met de ogen de rivier afzoekend naar schepen of sloepen die overlevenden zouden brengen. De kinderen hielden zich stil. Wie lawaai maakte of dreinde kon een draai om de oren verwachten van de gespannen moeders.
Benjamin Furly stond apart. Niemand bemoeide zich met hem, hij hoorde er niet bij. Hij zag twee sloepen naderen. In het wijkend licht van de rampzalige dag doemden de boten laag en zwart op. Ze leken zwaar geladen. Voorzichtig legden de roeiers van de eerste boot aan bij de steiger. Ze brachten gewonden. De mensen drongen op om te helpen, om te kijken wie het waren. De gewonde mannen moesten zelf proberen het gasthuis te bereiken.
Zwaar leunend op een stuk hout dat hij als wandelstok gebruikte, maakte een grote kerel zich los uit de menigte. Eén arm hing in een voddig verband slap langs zijn zij.
Furly herkende Jan Huyters. Geschrokken keken de mensen de gewonde na. Furly zag dat de man zo onmogelijk het gasthuis kon halen. Zonder veel omhaal nam hij Huyters het stuk hout af. Pakte hem stevig bij de gezonde arm, legde die langs zijn schouders en steunde de grote matroos zo goed als hij kon. ‘Lazer op, ik kan zelf wel lopen, gromde Huyters.
‘Zo gaat het beter,’ besliste Furly kortaf.
Huyters voelde dat zelf ook en liet zich helpen. Langzaam liepen ze de stad in, de rijke koopman en de gewonde.
Achter hen op het Oude Hooft meerde de tweede sloep, volgeladen met gesneuvelden. De mensen sloegen de doeken terug die over de gezichten lagen. Eén snerpende kreet klonk boven alle andere. Een kleine jongen had zijn broertje herkend bij de doden, dertien jaar oud.
Het krijsende kind rende de stad in, naar huis. Hij holde langs Furly en Huyters. Schril klonk zijn schreeuwen op tussen de huizen, ver klonk het over de havens.
‘Het is een grote rotzooi daar,’ zei Huyters met een vaag gebaar in de richting van de zee.
Bij de poort van het gasthuis herhaalde hij nog eens: ‘Een grote, stinkende rotzooi.’
Furly knikte zwijgend.
Huyters kreeg een plaatsje in het gasthuis.
Benjamin Furty verliet de vrijwel duistere stad, waar tegen de late zomer-