Tochtgenoten
(na 1970)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermdGeacht en verdachtDorothy Graigne bereikte Rotterdam eind maart 1665. Ze kwam met de lente. Een uitbundige lente na een koude winter. Vogels nestelden in bomen waar het opgekropte leven uitbarstte in een weelde van fris groen. Boven de weilanden buitelden de kieviten, riepen de grutto's en als een nietig stipje zong een leeuwerik in de blauwe lucht met veel meer geluid dan passend was voor zo'n klein ding. | |
[pagina 103]
| |
Toch ontbrak er iets aan dit heerlijke voorjaar. Er was geen vreugde van mensen; de vrolijkheid van de dieren leek misplaatst als spelende kinderen voor een sterfhuis. De bloeiende bloemenweelde had de pracht van een grafkrans. Overal was de dreiging van oorlogsgeweld merkbaar. Soldaten zeulden geschut naar de waterkant en richtten de lopen over de rivier naar een onzichtbare vijand omdat ergens een generaal had bedacht dat de Engelsen best eens de rivier op konden varen. De vloot lag dichter bij zee in de omgeving van Den Briel. Het klaarmaken en bijeenbrengen van de schepen duurde maanden omdat alle vijf admiraliteiten die het kleine landje aan de zee telde, elkaar geducht tegenwerkten. Op hoog niveau werd erover getwist wie welk eskader zou aanvoeren, op laag niveau trachtte men elkaar dwars te zitten door in Rotterdam geschut in magazijn te houden, dat in Middelburg hard nodig was, door in Amsterdam meer kruit in voorraad te houden dan men kon gebruiken, terwijl ze in Hoorn niet uit konden varen bij gebrek aan kruit. Uiteindelijk werd men het op hoog niveau eens over een indeling in zeven eskaders, met een onderverdeling in maar liefst eenentwintig smaldelen, zodat er voor iedereen wel een min of meer belangrijk commando beschikbaar was. Op laag niveau kwamen uiteindelijk alle voorraden daar waar ze behoorden of nodig waren, maar het resultaat was een moeilijk te commanderen vloot, met bemanningen die al verzwakt waren door het lange verblijf op de ongezonde schepen lang voor de eigenlijke strijd begon. Ook op de wal bekoelde het aanvankelijke enthousiasme voor de strijd. Achteruitgang in de handel werd spoedig voelbaar. Aangezien de arme mensen het altijd al moeilijk hadden aan het eind van een winter, kwam het wegvallen van inkomsten nu dubbel hard aan bij de velen voor wie elke dag een stapje dichter bij de honger betekende. Onder deze omstandigheden was er veel belangstelling voor dienst op de oorlogsvloot. Man of zoon op de vloot betekende thuis brood op de plank. Om matrozen te werven had de regering de gages verhoogd en ruimere uitkeringen beloofd bij sneuvelen of gewond raken.
Het was zo stil in de Rotterdamse haven, dat de aankomst van het kleine scheepje van Will Nashby een hele oploop veroorzaakte. Dorothy vond het maar griezelig. De menigte stond zwijgend en wat vijandig toe te kijken hoe Will en zijn mannen het schip afmeerden. Niemand stak een hand uit om te helpen. Er kwam beweging in de menigte, men maakte plaats en daar was Benjamin Furly. De begroeting had iets gedwongens en toneelmatigs met zoveel toeschouwers. Benjamin en Dorothy trokken tijdelijk in het huis aan de Wijnhaven, daar ontvingen ze 's avonds ook Will Nashby en zijn vier bootsgezellen. In Rotterdam nam men het Furly kwalijk dat hij de Engelsen in huis haalde. | |
[pagina 104]
| |
Steeds vaker moest hij ervaren dat hij als Engelsman een beetje gemeden werd. Uitnodigingen van vrienden kwamen er nog maar weinig. Bijna niemand kwam kennis maken met Dorothy. Slechts eenmaal werd ze op visite gevraagd en bij die gelegenheid kreeg ze een verhaal te horen over de onbetrouwbaarheid van Britten in het algemeen en van Engelsen in het bijzonder, zodat Dorothy, zeer tegen haar gewoonte, kwaad werd en bits vroeg hoeveel Engelsen haar gastvrouw in haar leven ontmoet had. Toen ze bovendien zo vrij was om in het kort iets te vertellen over de reputatie van Hollandse zeelieden in Britse havens, wist ze heel zeker dat er geen verdere visites meer zouden volgen in Rotterdam. De dames namen afscheid in een sfeer van ijzige beleefdheid. Benjamin was niet erg gelukkig met het incident. Het liep bijna uit op hun eerste ruzie, nog voor ze getrouwd waren. ‘Je moet niet zoveel drukte maken om zulke kleinigheden,’ zei hij. Dat was niet handig opgemerkt en de zachtmoedige Dorothy, die zich de hele middag al tot het uiterste ingehouden had, barstte nu pas goed los. ‘Kleinigheden!’ riep ze uit. ‘Wil jij beginnen over kleinigheden! Begin dan liever bij je eigen stomme hoedenruzie.’ Daar raakte Dorothy een teer punt. Benjamin had met een groot aantal Quakers een hooglopend meningsverschil over het voor buitenstaanders onbegrijpelijke punt of men bij het bidden de hoed op moest houden of af moest zetten. Dorothy, die van nabij meegemaakt had hoeveel ellende er voortkwam uit het koppig weigeren de hoed af te nemen als beleefde groet in de gewone dagelijkse omgang, kon het niet verkroppen dat Benjamin met een aantal anderen het nu zo ver doordreef dat ook bij het gebed de hoed niet afgezet moest worden. Het verweer van Benjamin was wat zwak. ‘Dat is iets heel anders,’ zei hij, een beetje geschrokken van de felheid van Dorothy. Ze liet het er nog niet bij zitten. ‘Zo, is dat heel iets anders. Dat kan best zijn. Maar als jij het belangrijk genoeg vindt om als een papegaai die John PerrotGa naar voetnoot1 na te praten en er dan met iedereen ruzie voor te riskeren, dan vind ik het belangrijk genoeg om van me af te bijten als een of andere opgeblazen madam mijn land beledigt.’ De laatste woorden gingen verloren in de eerste tranen van een weldadige huilbui die na de boosheid volgde als de verfrissende regen na een onweer. Benjamin troostte haar en zo was de ruzie weer snel vergeten. Ze gingen samen naar het nieuwe huis kijken buiten de Oostpoort. Het was bijna klaar. Het | |
[pagina 105]
| |
werd een mooi, ruim huis en Benjamin was blij dat Dorothy zo ingenomen bleek met de nieuwe woning.
Op 20 april vond de trouwerij plaats. Een eenvoudige plechtigheid, waarbij slechts enkele zeer goede vrienden aanwezig waren. Voor deze kleine groep werd in het nieuwe huis een bruiloftsmaal aangericht zoals ook bij Hollandse trouwerijen de gewoonte was. Toch had het allemaal iets gedwongens, iets krampachtigs. Toen de laatste gast de deur uit was, schoof Dorothy met een diepe zucht van verlichting de grendels ervoor. ‘Wat een afschuwelijk gezelschap op zo'n heerlijke dag,’ zei ze. Benjamin zweeg. Ook voor hem was de maaltijd met de oude vrienden een teleurstelling geworden. Juist voor hem. Dorothy kende al deze mensen nauwelijks. Hij had veel vriendschap van ze ondervonden in voorbije jaren en nu bleef er een duidelijke afstand bestaan. Peinzend keek hij over het weiland, de smalle weg en de verre rivier. ‘Ik vraag me af hoe het met de jonge Simmons gaat,’ zei hij. Dorothy kwam bij hem staan. ‘Ze zullen hem wel weer vrijgelaten hebben, het was een vergissing. Will Nashby zal immers nog naar hem vragen. David is misschien al lang en breed weer thuis of hij staat onverwacht voor ons vandaag of morgen.’ ‘Vandaag is voorbij,’ zei Benjamin, ‘en morgen is onzeker.’ Ze keken stil naar buiten. Toen zei hij: ‘Onzinnige oorlog, je werk ligt stil, je vrienden lopen weg en je kunt er niets tegen doen. Zo'n jongen als David wordt weggesleept als een beest en zit nu misschien op een of ander oorlogsschip.’ ‘Je ziet het te somber,’ zei Dorothy zacht, ‘dit gaat weer voorbij, alles komt wel weer goed, we zijn nu toch samen.’
Ze sloten de luiken van hun huis, een burcht tegen de vijandige buitenwereld. De gasten bespraken het feest, terwijl ze zich haastten om voor sluitingstijd binnen de stadspoort te zijn. ‘Het is zo moeilijk,’ zeiden ze tot elkaar. ‘Benjamin is een beste kerel en we mogen hem graag, maar je weet niet hoever je kunt gaan. Hij is en blijft een Engelsman, je moet voorzichtig zijn.’ De grappenmaker van het gezelschap, die de hele avond nog niet veel kans had gekregen, gaf hun gevoelens het best weer: ‘Benjamin is nog steeds geacht, maar hij blijft verdacht.’ Het gezelschap ging uiteen, blij die avond tenminste eenmaal vrijuit gelachen te hebben, onder elkaar, binnen de eigen stadsmuren. |
|