zijn oudere broer. ‘Arie,’ stamelde hij.
‘Jacob,’ zei Arie schor, ‘hoe kom jij hier?’
Jacob en Arie bleven elkaar aankijken, de handen op de schouders en ze lachten met tranen in hun ogen.
‘Pluym, opschieten!’ riep de bootsman.
‘Ja bootsman!’ riep Arie. ‘Ga zitten,’ zei hij tegen Jacob en hij drukte hem op de bank.
Eigenlijk mocht Jacob niet zomaar het schip verlaten, maar op de Zuyd Polsbroeck handhaafde niemand meer de discipline.
Arie roeide met krachtige slagen naar de wal en ze hadden onderweg allebei heel veel te vertellen.
In Kaapstad verwonderde Jacob zich erover dat Arie zo goed de weg wist. ‘Allicht,’ zei Arie, ‘we liggen hier al een maand.’
Ze bleven niet langer in de stad dan nodig was. ‘Morgen laat ik je alles wel zien,’ zei Arie.
Terug naar de schepen namen ze de tijd.
Jacob roeide kalmpjes voort en vertelde over zijn avonturen met Amo. ‘Het is jammer dat hij op deze manier moest vluchten,’ besloot hij zijn verhaal, ‘maar als hij eenmaal aan land is, redt hij zich wel.’
‘Wees maar blij dat hij hier niet is,’ zei Arie. ‘Met dat stempel op zijn bast hebben zij hem zo te pakken en al is het dan een andere compagnie, iedereen kent de waarde van een slaaf.’
Zij gingen elk naar het eigen schip.
Jacob keek zijn broer na. Arie, die hij in vier jaar niet had gezien.
Vreemde dagen.
Een vriend verloren en een broer gevonden.
De volgende dag vroeg Jacob toestemming om de Zuyd Polsbroeck te verlaten en dat werd vlot toegestaan. Behalve de chirurgijn liet het iedereen koud waar hij naar toe ging en wat hij deed.
Meester De Baander zei: ‘Jacob, jij kunt een goede chirurgijn worden. Ik zal je een brief meegeven voor meester Schouten die ik nog uit Haarlem ken. Hij vaart al lang voor de V.O.C. Ik hoop dat je bij hem kunt werken. Misschien spreek ik hem nog wel een dezer dagen. Het ga je goed, jongen, eet niet te veel fruit aan de wal, daar kan je maag nog niet tegen.’
Zo verliet Jacob het schip waarop hij twee moeilijke maanden had doorgebracht. Hij was er heel wat beter aan toe dan aan het begin van het jaar. Al zijn wonden waren goed genezen en van het slechte voedsel had hij niet zo erg veel last ondervonden.
Op de Rijzende Zon was wel plaats voor hem. De zesentwintigjarige Wouter Schouten kon wel een hulpje gebruiken en de schipper stemde daarmee in.