Tochtgenoten
(na 1970)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Haaien op de Zuyd Polsbroeck‘8 februari 1665, aan boord van de Zuid Polsbroeck, ter hoogte van de evenaar, windstilte.’ Met stroeve hand schreef de schipper van de Oostindiëvaarder in zijn logboek. Hij wiste zich het zweet van het voorhoofd en schonk zich nog een glas wijn in, zijn troost en ondergang op deze lange reizen. Moeizaam schreef hij verder: ‘Van de Amersfoort, waar we mee uitvoeren, al dagenlang niets vernomen. Veel zieken. Vandaag twee jongens aan boord genomen uit een holle boomstam, een Hollander en een zwarte. Zijn er allebei nogal slecht aan toe, in handen van de chirurgijn gegeven.’ Vermoeid strooide de schipper zand over het geschrevene en schonk zich weer in.
Amo en Jacob waren aan boord opgewacht door de chirurgijn, die hen meteen onderzocht en die twee hangmatten liet klaarmaken. Het eerste wat ze kregen was water. Daarna wide de chirurgijn zacht, licht verteerbaar voedsel hebben en daar begonnen de moeilijkheden al mee. ‘Moet hij dat ook hebben?’ gromde de kok en hij wees naar Amo. De chirurgijn was een mild man, hij glimlachte vergoelijkend. ‘Ach ja,’ zei hij, ‘ze zijn allebei erg zwak.’ De kok was eigenlijk ook de beroerdste niet. Hij was nog altijd dankbaar voor de kundige wijze waarop meester De Baander twee maanden eerder zijn gebroken been had gezet en hij dacht: ‘De Baander is toch gek, daar doe je niets aan.’ Inderdaad was De Baander zo'n afwijkende chirurgijn, dat alle opvarenden hem voor gek versleten. Hij gaf niet om geld, hij begreep de helft niet van de grappen die het bootsvolk onder elkaar vertelde, hij maakte een wat verstrooide indruk. Daarbij was hij echter zo'n innemende man en zo'n goede chirurgijn, dat hij aan boord geduld werd en men hem zelfs wel waardeerde. Al was het wel zoals één van de matrozen eens zei: ‘De Baander wordt pas wakker als je ziek bent.’ De chirurgijn leefde voor zijn zieken, hij werkte enorm hard voor hen en hij schreef zorgvuldig alle verschijnselen op van de kwalen die hij te behandelen kreeg, noteerde de medicijnen die hij toediende en de uitwerking daarvan. Wat er verder op het schip voorviel was zijn zaak niet en daar wist hij ook weinig van. Hij at bij de schipper aan tafel, maar van het gesprokene ontging hem de helft of meer. Wel kon het gebeuren dat hij de drankzuchtige schipper midden in een gesprek aandachtig aankeek en zei: ‘U mag wel om uw lever denken, dat loopt nooit goed af zo.’
Amo en Jacob waren bij meester De Baander in goede handen; vooral Jacob knapte snel op. | |
[pagina 85]
| |
Of ze nu zo erg goed af waren door juist op de Zuyd Polsbroeck terecht te komen, was minder zeker. Het schip kampte met veel tegenslag. De windstilte die bij de evenaar niet ongewoon mocht heten duurde ditmaal wel erg lang. Het wachten was op korte rukwinden die de zeelieden kaecken noemden of travades. Was het op elk schip al moeilijk geweest in de gloeiende hitte een kleine ruimte te delen met een paar honderd mannen die niets te doen hadden, op de Zuyd Polsbroeck kwam daar het grote bezwaar bij dat de schipper meestal in zijn hut zat en weinig anders deed dan drinken en slapen. De stuurlieden hadden niet veel gezag bij de bemanning en als er niet de kleine, resolute Hindrik Pijl was geweest als provoost, zouden vechtpartijen aan de orde van de dag zijn. De bemanning was niet veel ruwer dan op andere schepen, maar er heerste een onplezierige sfeer van haat en nijd voor de mast. Er was absoluut geen saamhorigheid of kameraadschap. De mannen waren bijna allemaal al eerder in Indië geweest. Ze wisten welk leven, welk een zware tocht hun wachtte en ze hadden geen enkele illusie, geen enkel ideaal meer. Na hun eerste reis hadden ze meestal goede sier gemaakt van het verdiende geld, maar de een na de ander waren ze weer aan lager wal geraakt en vroeg of laat vielen ze in handen van een zielverkoper, een man die arme matrozen onderdak gaf om ze na enige tijd aan de V.O.C. te leveren tegen betaling van een bepaald bedrag.Ga naar voetnoot1 In de troosteloze logementen van de zielverkopers zou de grootste optimist het hoofd laten hangen. Opgepakt in kelders en souterrains of op benauwde zolders wachtten verarmde zeelieden tot er een schip zou varen. Het enige voordeel van aanmonsteren was dan dat ze weer eens frisse lucht inademden en dat ze voldoende te eten kregen. Een bemanning van dit slag kon bij een slappe schipper levensgevaarlijk worden. Gelukkig hield Hindrik Pijl de teugels strak en de schipper ondersteunde elke straf die de provoost voorstelde. Jacob was al na enige dagen zo ver opgeknapt dat hij wat rond kon lopen, maar hij merkte al spoedig dat er geen prettige stemming was op het schip. Benedendeks was het verschrikkelijk benauwd. Toch waren alle luiken en geschutspoorten open. Het enige echter wat door al die openingen binnenkwam was hitte. Zeilen boven de dekken gespannen gaven wel schaduw, maar geen verkoeling. Jacob hielp met eten rondbrengen omdat de koksmaat ziek was. De kok mopperde de hele dag. Hij leed het meest van de hitte en wat hij ook klaarmaakte, | |
[pagina 86]
| |
altijd werd er over het eten geklaagd. Veel variatie kon hij ook niet in het menu brengen. 's Ochtends was het warme gort met rozijnen, 's middags stokvis met erwten en 's avonds het restant van de vis met gort. Hij kon dan nog wel eens een sausje van boter en azijn over de gerechten gieten onder de wijdse naam ‘beuvrage’, maar dat was dan ook alles. Alleen op zondag en donderdag was er gezouten vlees met erwten. Brood, kaas en boter waren er voldoende en ook de voorraad bier liet wel toe dat de mannen hun dagelijkse liter kregen. Het drinkwater werd met de dag slechter. De bottelier trachtte het te zuiveren door er een witgloeiende staaf in te houden die de larven zou doden, maar veel haalde het niet uit.
Met Amo ging het minder goed. Hij was erg verzwakt en de lucht aan boord deed hem geen goed. Bovendien scheen hij ergens over te piekeren. Jacob praatte vaak met hem en na vele dagen vond hij uit wat Amo dwars zat. Amo had heimwee naar zijn eigen dorp en naar zijn eigen land, hij verlangde ernaar dood te gaan, want de medicijnman had gezegd dat je ziel dan terugging naar huis. Daar moest Jacob eerst eens over nadenken. Hij wist heus wel dat hij Amo niet uit het hoofd kon praten wat de medicijnman hem allemaal verteld had. Hij vond er iets anders op. ‘Amo,’ zei hij, ‘je kunt beter niet doodgaan, want we varen naar Kaap de Goede Hoop. Als je daar van boord gaat, vind je vast wel een weg naar huis en dan kom je terug met je lichaam en met je ziel.’ Jacob had er weliswaar geen idee van hoe je van de Kaap naar de kust van Guinee moest gaan, maar dat was van later zorg. Voorlopig ging het erom Amo te genezen en dat gelukte. Amo kreeg weer moed en hij knapte aardig op. Twee snel achter elkaar komende travades joegen het schip onverwacht op. De bemanning had enkele dagen geen tijd om te mopperen en de hele toekomst zag er rooskleuriger uit. Ze kregen de zuidoostpassaat en zeilden bij de wind in de richting van Brazilië om dan pas vanaf zeventien graden zuiderbreedte over te steken naar de Kaap, zoals in die tijd de gewoonte was. De koksmaat werd weer beter en Jacob kwam in dienst als hulpje van de chirurgijn. Hoewel het zwaar en soms ook wel vies werk was, deed hij dit liever dan eten rondbrengen en pannen schuren. Van meester De Baander leerde Jacob in enkele weken heel veel. Amo kon weer lopen. De chirurgijn merkte dat de pientere Amo heel goed medicijnen kon klaarmaken. Geduldig leerde hij hem de juiste hoeveelheden af te meten en te mengen. Aangezien vaak dezelfde recepten gereedgemaakt moesten worden, kon Amo al spoedig heel wat zelf doen. De bemanning liet Amo links liggen. Toen hij nog ziek was, zagen ze hem niet veel en nu hij wat vaker aan dek kwam, bemoeide niemand zich met hem. | |
[pagina 87]
| |
Dat bleef echter niet zo. Toen het schip vanaf de zeventiende breedtegraad langzaam de Atlantische Oceaan overstak naar de Kaap, was er weinig werk aan de zeilen. De bemanning viel terug in een lome onverschilligheid. Met trage tegenzin werden de normale routinebezigheden verricht. Het aantal zieken werd bovendien dagelijks groter. Ze hadden vele weken vertraging en het werd de hoogste tijd dat ze de Kaap bereikten om met goed voedsel velen te genezen. De chirurgijn zag het echter somber in. Voor het eerst deze reis was hij werkelijk geïnteresseerd in de vooruitgang die het schip dagelijks maakte. Hij had heel wat patiënten die de ruim acht dagen die hen nog scheidden van de Kaap niet meer zouden halen. Scheurbuik maakte veel slachtoffers. De mannen die nu in de eerste fase van de ziekte verkeerden, waren wat eenzelvig en treurig. Hun wantrouwen in de andere scheepsmaats begon ziekelijke vormen aan te nemen. Ze hadden het vlug benauwd en als ze bij de chirurgijn kwamen, klaagden ze over vermoeidheid en pijn door het hele lichaam. Deze mannen gingen een moeilijke week tegemoet, maar met voldoende vers fruit en verse groente zouden ze er aan Kaap de Goede Hoop weer spoedig bovenop zijn. Vers voedsel was er niet meer aan boord en daardoor stond De Baander vrijwel machteloos. Zelfs de kok was ziek en over hem maakte de chirurgijn zich zorgen. Hij had zich lange tijd groot gehouden, maar op een dag had meester De Baander gemerkt dat de kok een gelige gelaatskleur kreeg. Hij zei: ‘Doe je mond eens open.’ En daar zag hij het maar al te bekende beeld van groenachtig ontstoken slijmvliezen. ‘Eet je wel goed?’ informeerde de chirurgijn. De kok barstte in tranen uit en zei: ‘Ik kan het niet door mijn strot krijgen, het is zonde dat ik het zeg, ik maak het zelf klaar, maar ik lust het niet.’ Jacob had erbij gestaan en de onverwachte huilbui van de kok verbaasde hem. De Baander wist echter uit ervaring dat de grootste kerels huilden als kinderen als deze wanhopige ziekte hen aangreep. Het ging met de kok slecht. Zijn tandvlees begon te rotten en bijna dagelijks moest de chirurgijn stukken wegsnijden. Het gebroken been dat zo mooi genezen scheen, raakte weer los op het oude breukvlak en onder onduldbare pijn overleed de kok. Hij was de eerste. Laat in de avond ging zijn lichaam in zijn hangmat gewikkeld met een steen verzwaard overboord. De schipper kwam er zelfs voor uit zijn kajuit om het gebruikelijke gebed voor de overledene uit te spreken en hem met het: ‘Eén, twee, drie, in godsnaam’ aan de zee toe te vertrouwen. Jacob was diep onder de indruk. Benedendeks lagen er nog enkelen met zwerend tandvlees, opgezet gezicht of vreemde dikke benen. De dood sloop nader en verstijfde hun gewrichten en ledematen tot ze verkrampt stierven. De dag na de kok gingen er drie overboord, de dag daarna vier en ze waren | |
[pagina 88]
| |
nog altijd niet aan de Kaap. In die laatste dagen voor ze de reddende Kaap bereikten, stak een vreemd en kwaadaardig gerucht de kop op, dat als alle geruchten snel rondging, grif geloofd werd en dat men steeds gruwelijker doorvertelde. Vrij onverwacht werd voor de mast algemeen bekend dat Amo de chirurgijn hielp bij het gereedmaken van medicijnen. Dat dit als een verrassing kwam, was wat vreemd omdat er nooit geheimzinnig over gedaan was. Iedereen kon het weten. Op de dag na de dood van de kok toen drie man stervende waren, vroeg één van de matrozen: ‘Heeft hij ook een drankje van die nikker gehad?’ Men keek hem vragend aan. ‘Weten jullie dan niet dat die zwarte de medicijnen klaarmaakt? Wie weet wat hij erin gooit.’ Het gerucht was geboren. In zeer korte tijd wist iedereen: ‘De nikker mengt gif in de medicijnen, de nikker wil ons vermoorden.’ De dood van de drie ongeneeslijk zieken op die dag leverde het ‘bewijs’. Jacob ving ook iets op van de boze geruchten. Omdat hij er tegenin ging en zei dat het een onzinnig verhaal was, sloot men hem buiten en hij hoorde niets meer. Hij zag des te meer. Dreigende blikken, heimelijk fluisterende kerels, een blinkend mes dat extra scherp geslepen werd. Jacob wilde Amo nog niet waarschuwen. Wel raadde hij hem aan niet voor de mast te komen, zonder duidelijk te zeggen waarom. De nacht na het overlijden en overboord zetten van de drie zeelieden was vol stille dreiging. Er was nòg iemand die het gevaar zag: Hindrik Pijl. De kleine provoost was al dagenlang op zijn hoede voor een of andere woedeuitbarsting. Na alles wat hij voor de mast gehoord had over Amo, wist hij nu in welke richting het gevaar dreigde. Jacob en Amo sliepen in een klein hokje op het verdek onder de lage zoldering van het halfdek. Dit hokje had de chirurgijn voor hen vrij laten maken om zijn helpers bij de hand te hebben. Even na twaalf uur, het eerste glas van de hondewacht was juist geslagen, slopen twee kerels langs de verschansing naar het lage deurtje waarachter zij Amo wisten. Zij naderden uiterst behoedzaam, het mes in de hand. De voorste zou juist het deurtje openen toen Pijl uit het donker opdook waar ze hem niet gezien hadden. Hard striemde de karwats van de provoost op de hand bij de deur. Met een kreet van schrik en pijn sprong de kerel terug en viel, met de handen afwerend in de hoogte. De andere man borg snel het mes weg. Jacob was wakker geworden en naar de deur gekomen. Hij zag nog net het opbergen van het mes en hij hoorde Pijl zeggen: ‘Zo laat nog aan de wandel, maats?’ Een onverstaanbaar gebrom was het enige antwoord. | |
[pagina 89]
| |
‘Waar moest je heen met dat mes?’ vroeg Pijl aan de man die op het dek lag. De man probeerde weg te kruipen. De provoost hief dreigend de karwats op. ‘Die nikker vergiftigt de zieken,’ riep de bedreigde matroos. ‘Als ik het niet dacht,’ zei Pijl, ‘de nikker, altijd de nikker, alsof er al niet genoeg ellende is. Als hier iemand probeert de anderen te vergiftigen, dan zal ik de schuldige wel weten te vinden, daar heb ik jullie met je mooie mesjes niet voor nodig. Begrepen?’ De twee matrozen konden gaan. De provoost draaide zich tevreden om. ‘Zeg tegen meester De Baander dat die zwarte met zijn poten van de medicijnen af moet blijven,’ gromde hij Jacob toe in het voorbijgaan.
De volgende dag leek het allemaal een boze droom. De chirurgijn vond het een onzinnig verhaal en hij wide zelf wel aan de bemanning uitleggen dat er geen woord waar kon zijn van het vergiftigingsverhaal. De provoost verzocht hem echter dringend er niets over te zeggen, omdat alles wat erover gezegd zou worden de zaak alleen maar erger kon maken. De chirurgijn volgde die raad op en ook liet hij Amo niet meer bij de medicijnen komen. Toch had hij nog het ongelukkige idee om Amo het vertrouwen van de bemanning te laten winnen door hem mee te laten helpen bij het verpleegwerk in de ziekenboeg. De gedachte was logisch genoeg. Als de mannen zagen dat Amo een vriendelijke, hulpvaardige jongen was zouden ze hem wel graag mogen. De chirurgijn hield geen rekening met het diepe, primitieve wantrouwen van de mannen en er was een ongelukkig incident dat de hele opzet bedierf. In de ziekenboeg lagen acht mannen die er zo slecht aan toe waren, dat ze bijna niet meer wisten wat er om hen heen gebeurde. Zij lieten zich gewillig door Amo en Jacob verplegen. Vanuit het logies was dit te zien. ‘De nikker is bij de zieken, de nikker is bij de zieken,’ werd overal gefluisterd. Nu kwam het wel voor bij sommige scheepskoortsen dat de patiënt vlak voor zijn overlijden overdekt werd met vliegen, terwijl een ander die vlak naast hem lag geen last had. Jacob en Amo verzorgden ieder een man die aan zo'n koorts leed en nauwelijks was Amo klaar of zijn patiënt zat onder de vliegen, terwijl de man die door Jacob behandeld was niets had. Er klonk een kreet door de glurende menigte in het logies: ‘De nikker behekst wie hij aanraakt!’ Een dodelijke dreiging hing in de lucht. Scheldwoorden en dreigementen kondigden het trekken van messen aan. De chirurgijn naderde, geschrokken. Ze lieten hem ongehinderd passeren. Hij begon uit te leggen dat er niets bijzonders gebeurd was, maar het haalde niets | |
[pagina 90]
| |
uit, de scheldwoorden werden gemener, de dreigementen duidelijker. Weer redde provoost Pijl de situatie. ‘Alle hens aan dek!’ commandeerde hij op snijdende toon. ‘Wie gezond genoeg is om te vechten, kan ook schrobben.’ Hij liet met zout water en zand het dek schuren tot de grootste vechtjas moe was. De kleine provoost was nog steeds baas op het schip en oefende een gezag uit dat zijn functie ver te boven ging. Hij voelde zelf wel dat het niet lang meer goed zou gaan en daarom was hij erg blij toen hij een grote haaievin boven de golven uit zag komen. Geheel op eigen gezag gelastte hij een haaiejacht. Het was een groot beest dat waarschijnlijk op de geur van dood en bederf afkwam die rond de Zuyd Polsbroeck hing. ‘Neem de nikker als lokaas,’ riep een onzichtbare grappenmaker. De provoost zorgde ervoor dat Amo uit de buurt bleef. Van een afstand volgde Amo met Jacob de hele jacht. De provoost liet de mannen nu maar een beetje gaan. Al hun woede en angst om de dood richtten zich op de haai. De uitbarsting kwam pas goed toen de haai gevangen was en hevig spartelend aan boord werd gehesen. De dappersten sprongen toe en staken de haai met hun mes, terwijl ze wel oppasten buiten bereik van de felklappende staart te blijven. Al spoedig klonk de kreet: ‘Dit is ook voor de nikker!’ Een mes flitste door de lucht en bleef in de haai steken. Van alle kanten werden messen gegooid. ‘Dood aan de nikker! Weg met de gifmenger! Maak hem dood!’ De haai bloedde uit vele wonden, maar bleef enorm te keer gaan. Een paar krachtpatsers zagen kans de gevaarlijke staart vast te binden en toen begon de afschuwelijke slachtpartij waarbij het beest op de meest gruwelijke wijze werd verminkt zonder dat het gedood werd. Toen er genoeg bloed gevloeid had, bonden ze holle vaten langs de haai en zetten hem weer overboord, waar andere haaien zich spoedig meester zouden maken van het stervende dier. Hindrik Pijl haalde opgelucht adem. Het was gelukt. Ze waren moe en voldaan en voor het ogenblik vergat men Amo. Zelfs het dekschrobben gebeurde zonder morren. Die avond moesten er vier man overboord en de stemming daalde. Amo en Jacob keken door een geschutsluik vanuit hun slaapplaats naar buiten. Ze waren stil en mistroostig. ‘Haai komt maar eenmaal,’ zei Amo. Jacob wist wat zijn vriend bedoelde. Als er een volgende keer geen haai in de buurt was om de woede op te koelen, wat moesten ze dan. Ze sliepen die nacht om beurten en de volgende dag bleef Amo bij de bemanning vandaan. De Kaap kon niet ver meer zijn, enkele dagen nog maar. Tegen de avond was er land in zicht, vaag, ver weg. Toch was het een slechte dag. Er waren meer zieken dan tevoren en bij die zieken was ook de provoost. Er waren weer drie doden. | |
[pagina 91]
| |
Jacob en Amo waren nu twee maanden aan boord. Gelukkig waren ze allebei goed gezond, maar Amo voelde dat hij niet levend van boord zou komen.
In de nacht van 8 op 9 april deden ze geen oog dicht. De deur was op slot en ze hadden er een kist voor geschoven. Alle geluiden leken een dodelijke dreiging aan te kondigen. ‘Amo, je moet weg,’ zei Jacob na lang zwijgen. ‘Hoe?’ vroeg Amo. ‘Luister,’ zei Jacob, ‘je hebt nog één kans. De sloep achter het schip is niet bemand omdat er te veel zieken zijn. Door de geschutspoort van de konstabelskamer halen we de sloep naar ons toe en je vaart naar de wal.’ Amo dacht na, zag ook geen andere uitweg en stemde toe. Het schip zeilde rustig, zonder vreemde slingeringen. De deining van de golven was erg regelmatig. Achter elkaar slopen de jongens naar de konstabelskamer, een dek lager. De geschutspoort stond er open en het kostte weinig moeite de sloep dichterbij te trekken. Amo gleed geluidloos in de roeiboot en zonder een woord van afscheid gingen ze uit elkaar. Lang tuurde Jacob naar de kleiner wordende sloep, tot hij niets meer zag. ‘Het ga je goed, Amo,’ fluisterde hij. De volgende ochtend was de kust al zo dichtbij dat hij er wel zeker van was dat Amo de wal gehaald had.
Amo bereikte inderdaad de kust, maar de bevolking van de negerstaat Monomotapa was niet bepaald gastvrij. De mensen spraken er een voor Amo onbegrijpelijke taal. Hij bracht een nacht door in een vissersdorp en uit vaag begrepen woorden en gebaren maakte Amo op dat men hem ook hier als slaaf wilde houden of verkopen. Nog voor het aanbreken van de dag ontsnapte hij, bereikte de sloep en begon aan de lange tocht langs de kust van Afrika die hem na vele maanden in Cabo Cors bracht, juist toen hij eraan begon te twijfelen of hij ooit nog iets anders zou zien dan water en onvriendelijke kustbewoners. Toen Osei Basua zijn verloren gewaande zoon terugzag, stroomden de tranen hem over de wangen. De medicijnman werd geroepen en na enkele pijnlijke behandelingen was het brandmerk weggewerkt in een onherkenbaar wirwar van littekens.
Aan boord van de Zuyd Polsbroeck overstemde de vreugde over het naderen van Kaapstad de woede om de gevluchte neger en de gestolen boot. Het was 9 april. De volgende dag konden ze de Tafelbaai binnenvallen. Wie nog leefde was gered. |
|