David keek rond, voorzichtig zijn hoofd opzij bewegend. Hij was in een scheepsruim en hij voelde nu ook wat dat misselijke gevoel veroorzaakte: het schip slingerde op de golven, ze voeren al op zee! Overal om hem heen stonden, zaten of lagen de slachtoffers van de razzia van de vorige avond.
‘Ik wil hieruit,’ kreunde David.
‘Je wordt op je wenken bediend,’ zei Charlie, want vrijwel gelijk met Davids woorden werd boven hun hoofden een luik weggeschoven.
‘Allemaal aan dek, achter elkaar en geen gedonder,’ bulderde een bekende stem. Het was de sergeant van de mariniers, Greaves, met wie ze de avond tevoren voor het eerst, maar helaas niet voor het laatst, hadden kennis gemaakt.
Achter elkaar klommen de gevangenen naar boven, onwennig knipperend in het daglicht.
Ook David kwam moeizaam overeind.
‘Kom mee,’ fluisterde Watkins, ‘doe net alsof je niets voelt, anders pikken ze je er zo uit. Probeer niet op te vallen.’
David merkte dat de bedelaar de hele situatie gespannen in zich opnam. Hij liet zich door Watkins in de rij duwen naar boven, waar ze tussen de anderen kwamen te staan. David was duizelig en hij had hoofdpijn, maar hij liet niets blijken, want instinctief voelde hij dat de bedelaar zo veel meegemaakt had dat hij er het beste aan deed zijn raad blindelings te volgen.
Zij stonden in drie rijen bij de grote mast met het gezicht naar het achterschip. Sergeant Greaves meldde hen bij kapitein Athelton, die van het halfdek af op hen neerkeek met koele minachting.
Hij schraapte de keel en sprak tot hen op een wat vreemde, blafferige manier. ‘Mannen,’ zei hij, ‘jullie hebt het voorrecht te mogen dienen bij de koninklijke marine op Zijner Majesteits Guinea. Ook diegenen die niet geheel vrijwillig dienst hebben genomen, zullen spoedig ervaren dat het een groot voorrecht is in de dienst van Zijne Majesteit het vaderland te verdedigen. Jullie wordt nu eerst gekeurd en ingedeeld en daarna kan de opleiding beginnen.’
Er gleed een koude, vermoeide glimlach over het gezicht van Athelton, hij draaide zich om en verdween door een deur in zijn hut.
Een lange, schrale man kwam van het halfdek naar beneden. Hij liep langzaam langs de rijen, schudde zijn hoofd en zei: ‘Een miserabel zootje.’ Dit waren de eerste woorden die David van de scheepschirurgijn hoorde. Daarna kwam de man nogmaals langs en vroeg de gevangenen één voor één hun naam. Een helper schreef deze in een boek en noteerde achter de naam het woord ‘goedgekeurd’ telkens als de chirurgijn iemand vluchtig onderzocht had en gezegd: ‘In orde.’
Bij David keek de heelmeester met opgetrokken wenkbrauwen naar het hoofdverband. Met een snelle beweging rukte hij het af nog voor David zich kon reali-