Tochtgenoten
(na 1970)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
David keek hem na. ‘Zo deftig of zo rijk is hij toch niet dat hij een knecht kan huren,’ dacht hij. Toen de postkoets leeg was en doorreed naar een naburige stalling, stonden David en Dorothy nog wat verloren op het voorplein van de herberg. Het was een laag, oud gebouw met kleine ramen. Op het uithangbord stond met krullige letters de naam: De Kat en de Speelman. Een kleurig geschilderde kat en een zwierige speelman verduidelijkten de letters voor wie niet lezen kon. Het leek allemaal wat bedompt en vies en Dorothy zou juist zeggeen: ‘Laten we maar ergens verder in de stad zoeken,’ toen hun aandacht getrokken werd door een beweeglijk klein mannetje dat dansend uit de herberg kwam terwijl hij op een viool speelde. Hij huppelde naar hen toe, maakte een zwierige buiging en zei: ‘Weest welkom in De Kat en de Speelman. De speelman staat voor u, de kat zit binnen.’ Hij lachte luid om zijn eigen grapje. ‘Vergeef uw goede vriend Tom dat hij u zo lang heeft laten wachten, maar drukke zaken hielden hem bezig. Hé daar, Charlie Watkins!’ riep hij naar een haveloze figuur bij de deur. ‘Steek je luie handen eens uit de mouwen en draag de bagage van de gasten naar boven. Je krijgt er een flinke pint bier voor van de goede Tom.’ Dorothy kreeg geen kans om te zeggen dat ze liever naar een andere herberg ging. Bovendien zag de stad er donker en onheilspellend uit. Ver weg hoorde ze het dronken gelal van matrozen. Het was koud, ze waren allebei moe en hongerig. De ene herberg of de andere deed er niet zoveel toe. ‘Kunnen we de kamers eerst zien?’ vroeg Dorothy voorzichtig. Even glom er een kwaadaardig lichtje in de ogen van Tom, maar hij herstelde zich snel. ‘Natuurlijk, schone dame, hoe kan Tom zo dom zijn dat te vergeten. Komt u maar mee met Tom en uw gedienstige vriend Charlie Watkins. Vooruit Charlie, je weet de weg! Leidt de jongedame naar de beste kamer, ik volg met de jongeheer, nietwaar jonge vriend?’ De man die als Charlie Watkins aangesproken werd kwam sloom uit zijn hoekje bij de deur, spoog nadrukkelijk en verachtelijk op de grond en zei, terwijl hij de bagage oppakte. ‘Dat mag dan wel een beste pint zijn, Tom Harrow, het zijn zware pakken.’ ‘Tom weet wat een werkend mens toekomt, Charlie! Vooruit, naar boven!’ Charlie snoof verachtelijk en sjokte naar een buitentrap die vanaf het halfduistere plein naar de etage leidde. Dorothy volgde, vastbesloten de kamers af te keuren en een andere herberg te zoeken als het daarbinnen een smeerboel zou zijn. David liep achter Dorothy aan en liet haar de beslissing maar nemen. Tom sloot de rij en speelde een vrolijk deuntje. Boven aan de trap gleed Tom vlug langs David en Dorothy en zei: ‘Zet de boel hier maar even neer, Charley, dan kan de dame eerst zien of de kamer wel schoon genoeg is.’ De gang werd schaars verlicht door één enkele kaarslantaarn. In het grillige licht | |
[pagina 78]
| |
van de flakkerende kaars zag David waarom Tom Harrow zo vreemd huppelend liep: hij was erg mank en door te huppelen viel dat niet zo op. In de smalle gang kon hij zijn gebrek niet zo gemakkelijk verbergen. Tom opende de deur van een kamer en liet Dorothy naar binnen gaan. Vlug legde hij viool en strijkstok op een kist en pakte de lamp uit de gang. Alle bewegingen van het mannetje waren grappig en snel. Hij huppelde de kamer in en ontstak behendig een kaars in een blaker bij een groot bed. Triomfantelijk hield hij blaker en kaarslantaarn omhoog. ‘En wat zegt mevrouw ervan,’ riep hij uit, ‘is het schoon genoeg? Kijkt u gerust even rond, hier is licht, kijkt u onder het bed, kijkt u onder de kast. Hier kunt u van de vloer eten, al moet ik u zeggen dat het beneden beter gaat waar we u heerlijke schaapskoteletten op een bord serveren. Kijkt u rond, mevrouw, dan wijs ik de jonge heer zijn kamer. Charlie! De bagage van mevrouw!’ Dorothy keek de kamer rond terwijl de zwijgende Charlie haar reistassen binnenbracht. Verderop was de drukke stem van Tom Harrow te horen. Dorothy moest toegeven dat het keurig schoon was in de kamer. Ze glimlachte wat beschaamd naar Tom toen hij terugkwam. ‘Het is goed,’ zei ze, ‘we zullen hier graag blijven.’ ‘Dat wist Tom wel. Iedereen is graag bij Tom de vrolijke waard uit De Kat en de Speelman. De eetzaal is beneden, schone dame. Over een halfuurtje tovert Tom u daar een heerlijk maal op tafel.’ Hij trok de deur achter zich dicht en ging naar beneden met Charlie, die zwijgend meeliep om zijn beloning te krijgen.
De maaltijd die hun voorgezet werd was inderdaad voortreffelijk en Dorothy had er geen spijt van dat ze bij Tom de speelman logeerde. David at als een wolf onder luide bijval van de kleine waard, die over een zeer zonnig humeur bleek te beschikken. Ze zaten ruim een uur beneden en in die tijd draafde Tom van de ene tafel naar de andere met voor iedereen een vrolijke begroeting of een kwinkslag. Alleen tegenover de ongure, sombere Charlie Watkins leek Tom minder zelfverzekerd. Hij overschreeuwde zijn onzekerheid wel, maar een nauwkeuriger toeschouwer dan David zou gemerkt hebben dat er een dreiging van Charlie uitging. Tom hield wel de schijn op alsof hij de baas was die de arme bedelaar aan een karweitje hielp en die zo gul was de arme drommel een pint te schenken, Charlie echter speelde dit spelletje maar gedeeltelijk mee. Tom bleef zoveel mogelijk uit zijn buurt, kennelijk in de hoop dat Charlie weg zou gaan. Wie goed toegekeken had, zou gezien hebben dat Tom duidelijk schrok toen Charlie hem op de schouder tikte en zachtjes zei: ‘Vanavond moeten we afrekenen, Tommy, anders komt er gedonder van.’ Tom Harrow veerde weer op en riep luid en joviaal: ‘Natuurlijk Charlie, bes- | |
[pagina 79]
| |
te kerel, Tom heeft nog een beste pint voor jou, even geduld, er zijn nog zo veel vrienden van de speelman te bedienen!’ En weg was hij weer.
David en Dorothy gingen naar boven. Ze waren van plan vroeg te gaan slapen om morgen zodra het dag was naar Will Nashby te zoeken. Davids kamer was aan de voorzijde boven de gelagkamer. Door de kleine ruitjes keek hij naar buiten. Op straat klonk geschreeuw, tromgeroffel en gejammer van vrouwen. Nieuwsgierig opende hij het raam en keek de donkere straat in. Om de hoek kwam een twintigtal zeesoldaten, die een aantal haveloze zwervers opdreven, terwijl ze jammerende en kijvende vrouwen op een afstand hielden. Er waren ook jongens van hooguit veertien of vijftien jaar bij de gevangenen. Een detachement matrozen liep links en rechts van de zeesoldaten met flambouwen. De ronselaars! Het flitste door David heen. Dit waren nu de ronselaars, over wie hij had horen vertellen. Hij genoot van het prikkelende avontuur. Ha! In zo'n havenstad kon je nog eens iets beleven! Tom Harrow rende de herberg uit naar een kerel toe die met kop en schouders boven de andere mariniers uitstak. ‘Sergeant Greaves! Sergeant Greaves!’ hoorde David hem roepen. Hij lachte om die grappige, kleine waard, die daar in druk gesprek scheen met de grote sergeant. Het was voor het laatst die avond dat David lachte. Greaves scheen tevreden over wat Tom hem kwam vertellen, hij klopte de waard uit De Kat en de Speelman op de schouder, streek zijn enorme knevel op en bulderde luide bevelen. Vijf mariniers stormden met getrokken sabel op de herberg toe en even later was het een enorm tumult in de gelagkamer onder David. Er werd gevochten. Flessen, glazen en banken vlogen door de lucht, tafels vielen dreunend om. Het gevecht duurde niet lang. Een viertal mannen tuimelde naar buiten onder wie David de bedelaar Charlie Watkins herkende. Met stompen en trappen dreven de zeesoldaten de vier mannen in de rij. Nog had David geen argwaan, al vond hij het al niet zo leuk meer. Daar hoorde hij dreunende voetstappen op de trap en in de gang en meteen werd zijn kamerdeur opengesmeten. Twee mariniers drongen binnen met de sabel in de vuist. Ze grepen David beet en sleurden hem mee. Hij verzette zich hevig en schreeuwde: ‘Laat me los, ik heb hier niets mee te maken. Laat me los.’ ‘Bek dicht en meelopen,’ gromde een van de twee mariniers. Toen ze bij de trap kwamen, ging de deur van Dorothy's kamer open. ‘Laat die jongen met rust!’ riep ze. De zeesoldaten lachten haar uit en toen ze de gang opkwam om David te bevrijden, pakte een van de kerels haar beet, duwde haar ruw terug in haar kamer, nam de sleutel en sloot haar op. David werd de | |
[pagina 80]
| |
trap afgeduwd en kwam half vallend, half lopend beneden. Hij rende weg, het binnenplein van de herberg over, maar uit het donker van de poort dook een andere marinier op die hem een klap tegen zijn hoofd gaf, zodat hij duizelde. ‘Die kant op, mijnheer,’ zei de vent en hij gaf David een harde trap waardoor hij naar de troep gevangenen toebuitelde. Ingesloten door mariniers en matrozen kon de arme David geen kant meer uit. ‘Voorwaarts, mars!’ bulderde sergeant Greaves en de armzalige stoet zette zich in beweging. ‘De duivel zal je halen, Tom Harrow, vuile verrader,’ gilde de bedelaar Watkins. Een harde klap legde hem het zwijgen op. In een flits zag David het grijnzende gelaat van de waard uit De Kat en de Speelman en hij besefte dat hij met open ogen in de val was gelopen. In snel tempo ging het door nauwe straatjes naar de haven toe; hier en daar werden nog jonge en oude mannen uit kroegen en huizen gesleurd en meegenomen.
In de herberg De Kat en de Speelman bonsde Dorothy op haar deur en schreeuwde: ‘Doe open! Doe open!’ Tom Harrow ging vlug naar boven, opende de deur en speelde met overtuiging de overrompelde waard. ‘O, o, o, is het niet vreselijk! Mijn hele zaak hebben de schurken kort en klein geslagen! De jongeheer ontvoerd! U opgesloten! Bent u ongedeerd? Goddank! Dat tuig staat nergens voor! Is het niet ten hemel schreiend! Machteloos sta je vandaag de dag als gewone burger! Volkomen machteloos!’ Dorothy wilde meteen achter de mannen aan, maar de bezorgde waard bezwoer haar dat toch vooral niet te doen. ‘U moet wachten tot de ochtend,’ zei hij, ‘het is nu levensgevaarlijk op straat. O, o, o, dat mij dat moet overkomen in mijn keurige zaak!’ Zo bleef hij maar jammeren en weeklagen tot Dorothy haast medelijden met hem kreeg. De volgende ochtend was er geen spoor van David te vinden. Wie ze ook vroeg in de stad, niemand scheen er iets van te weten. ‘Een troep mariniers, juffrouw? Niet gezien. Nee, ik heb niets gehoord vannacht.’ De mensen waren doodsbang iets te zeggen.
Dorothy vertrok 's avonds met Will Nashby uit Harwich. De goede Tom, de zorgzame waard uit De Kat en de Speelman, beloofde naar David uit te kijken. Pas veel later, toen ze al lang in Rotterdam woonde, hoorde Dorothy wat een doortrapte schurk Tom Harrow was. |
|