Tochtgenoten
(na 1970)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Met man en muisHet schip voer nu met alleen de fok en verder met kale masten. Toch vingen ook deze kale masten nog zoveel wind, dat ze dreigden te breken. Op de middag van de veertiende februari stuurde de schipper zijn beste matrozen het want in om met de schiemannen te proberen het zwaarste rondhout, de grote ra en de steng, van de grote mast te strijken. De schiemannen gingen mee naar boven omdat zij belast waren met het onderhoud van het staand en lopend want, zij hadden de leiding van het werk. Het betrof hier een uitzonderlijk lastig karwei. Onder normale omstandigheden zouden ze eerst naar boven geklommen zijn om de bramsteng te strijken en daarna de grote steng. Nu viel er niet aan te denken zo hoog in de zwiepende mast te gaan werken. Daarom zouden ze proberen de beide stengen tegelijk te strijken en daarna de grote ra te laten zakken. Arie werd ook mee naar boven gestuurd. Als vliegen hingen de mannen in de lucht. Ze moesten zich uit alle macht aan het want vastklemmen en ze kwamen slechts langzaam naar boven. Het was erg moeilijk de bevelen van de schiemannen te verstaan boven de bulderende wind. De mast kraakte en kreunde. Van hun hoge plaats af zagen de mannen de enorme golven die het schip beukten. Op de kampagne was de kleine gestalte van de schipper te zien. Overal tuurden matrozen naar boven naar het groepje in de mast. Op dek moest men zich al goed vasthouden, de groep in de mast had het nog veel moeilijker. Het schip werd soms scheef van een golf afgegooid en helde dan niet alleen voorover maar ook opzij. Meermalen zag Arie niets dan wildkolkende golven onder zich. Het leek een krankzinnige poging. Eerst zou een jonge matroos een extra touw tot boven in de mast brengen omdat de bramzeilstag afgeknapt was en er bij het strijken van de stengen toch voorkomen moest worden dat het zware rondhout op het schip zou vallen of overboord zou raken. Dertig meter boven het dek hing de matroos in het want van de grote steng, toen kon hij werkelijk niet verder. Met zijn voeten klemde hij zich zo goed mogelijk in het want vast, met beide handen greep hij de steng, maakte één hand vrij en begon het touw vast te knopen. Bij elke vreemde slingering van het schip zwiepte hij op zijn hoge plaats vele meters naar links of naar rechts. Het mocht onder deze omstandigheden een wonder heten dat hij na een minuut of tien het touw vast had en aan zijn afdaling kon beginnen. Een schieman nam het touw over en ging terug naar het dek. Ook de dappere matroos ging naar beneden. De schieman klom in het want van de fokkemast tot bij het ezelshoofd en sjorde daar het touw vast, zodat een provisorische stag gemaakt was. In de grote mast konden ze nu met hun eigenlijke werk beginnen, maar juist toen het zover was, brak met een luide knal de nieuwe stag. Ze probeerden het | |
[pagina 61]
| |
op andere manieren maar telkens braken nieuwe touwen of kon men oude touwverbindingen niet los krijgen. Na een uur hard werken kwamen ze weer naar beneden. Ondanks het mislukken van de dappere poging gaf de schipper een extra oorlamGa naar voetnoot1 aan de mannen. Arie had niet veel kunnen doen. Hij had zich trots gevoeld toen hij aangewezen werd, maar boven was hij bang geweest en hij had een ander laten voorgaan toen er een vrijwilliger nodig was om nog hoger te klimmen.
Ze gingen een bange nacht in. Voortdurend waren er vier pompen in beweging om het schip boven te houden. Niemand mopperde meer. Iedereen die beschikbaar was ging aan de pompen. Bovendeks kon men elkaar alleen verstaan door vlak bij het oor te schreeuwen. Op zondagochtend leek de storm iets minder te worden. Was het einde in zicht? Het pompen ging onverminderd door. Een deel van de bemanning kon echter gaan slapen. En zo rolde Arie voor het eerst in meer dan twee dagen in zijn hangmat, waar hij meteen sliep.
Hij sliep zo vast dat hij niet merkte dat het na de korte periode van afnemende wind weer harder ging waaien. Golven sloegen over het hele schip, maar Arie merkte er niets van. Op de kampagne stond de schipper op de plaats waar hij al dagen stond, stevig vastgebonden aan de verschansing. Hij voelde geen vermoeidheid, honger of dorst meer. Hij wist niet hoelang hij dit vol zou houden en hij maakte er zich geen zorgen over. Ook de stuurlieden waren al die dagen al onafgebroken in de weer, evenals de rest van de bemanning. Samen zouden ze met dit schip het boze weer te boven komen of ze zouden samen ten onder gaan. De schipper kon het werk wel aan de stuurlieden overlaten, maar hij wist dat hij voor de bemanning moest blijven waar hij stond. Zolang hij bleef staan, was nog niet alles verloren.
Tegen het middaguur leek de storm wel heviger dan ze het in de voorafgaande dagen meegemaakt hadden. Hoge golven, hoger dan de top van de bezaansmast, haalden het nietige scheepje in en stortten zich met boosaardig gebulder op de dekken. Golf na golf beukte het houten schip. Op de kampagne hoorde men een verontrustend gekraak. De schipper keek achter over de verschansing; er zat een scheur in het achterschip! Hij wilde om de timmerman roepen toen een ongewoon geluid zijn aandacht trok. Even was het of het stormgeraas verflauwde. De schipper keek op en zag een muur | |
[pagina 62]
| |
van water! Een metershoge golf verhief zich boven het schip, kwam pijlsnel nader en viel! Een rauwe schreeuw van de kampagne waarschuwde de bemanning. Het volgende ogenblik werd het schip weggedrukt in de zee. De beelden en versieringen van het achterschip werden afgerukt, de uitgebouwde galerijen van de officiershutten werden ingedrukt als lucifersdoosjes. Het gerinkel van glas, het gekraak van brekend hout was boven alles uit te horen. Banken, tafels en kisten werden door elkaar gesmeten. Een zware schok en | |
[pagina 63]
| |
een hevig gedruis onder het kampagnedek deed de versufte schipper beseffen dat er een ramp dreigde. Hij maakte zich los van de verschansing en rende de trap af naar het halfdek waar hij iedereen naar het achterschip commandeerde.
Arie had geslapen totdat de grote golf zo'n verschrikkelijke ravage aanrichtte in het achterschip. Hij hoorde de kreten en de fluitsignalen. Onmiddellijk sprong hij uit zijn hangmat en stond meteen tot zijn knieën in het water. ‘Mijn God, we zinken!’ flitste het door hem heen. ‘Het achterschip is gebarsten, de konstabelskamer staat al vol water!’ hoorde hij roepen. De konstabelskamer? Daar lag Piet Kruik! Arie rende naar achteren. Struikelend over stukken hout en touwen. Het water golfde van achteren naar voren door het schip. De bootsman schreeuwde. Timmerlieden kwamen met planken en schotten aanrennen. Met de moed der wanhoop werd er gepompt. Arie ploeterde verder tegen het snel instromende water in. Zakken voedsel versperden zijn weg. Ze waren door de houten wand van de konstabelskamer heen geslagen en de meeste zakken barstten open. Arie klauterde er overheen. Er werd iets naar hem geschreeuwd, maar hij luisterde niet. Aan de andere kant van de muur van zakken wachtte hem een grote schrik: de konstabelskamer was een ruïne. Door een scheur van zeker een halve meter breed sloegen de golven binnen. Waar was Piet Kruik? Elke binnenkomende golf joeg het water hoog op in het kleine vertrek, werd gedeeltelijk gestuit door de zakken erwten en bonen en spoelde terug als het schip weer opgeheven werd. De korte, fel uitgaande stroom sleepte alles mee in zee wat los lag, kisten, vaten, hele kazen zelfs. Piet Kruik hield zich goed en zo kwaad als het ging met zijn geboeide handen vast aan een paal. Arie was de enige die dit afschuwelijke toneel aanschouwde. Boven zijn hoofd klonken voetstappen en verwoed gehamer. Ze begonnen de scheur te dichten. Piet Kruik kon elk ogenblik wegglijden en meegenomen worden door het water. Zonder zich te bedenken liet Arie zich zakken op een moment dat er bijna geen water was. Hij rende naar Kruik toe en wilde hem meesleuren. De V.O.C.-soldaat gilde een waarschuwing en het volgende ogenblik werden ze allebei bedolven door koud, zout water. Arie voelde de sterke stroom bij het terugvloeien van het water, hij gleed weg, greep zich vast, hapte naar lucht en krabbelde naar de reddende muur van zakken met zijn zware last. Hij had maar enkele seconden tijd. Kruik ploeterde wat hij kon met zijn geboeide armen en benen. Daar waren ze bij de muur. Het gebrul van een volgende golf was al te horen. Met inspanning van al zijn krachten duwde Arie de zware soldaat over de zakken in de betrekkelijke | |
[pagina 64]
| |
veiligheid van het zinkende schip. Zelf was hij te laat. De golf beukte naar binnen. Arie werd meegesleurd. Hij voelde zich uitgeput. In enkele onbegrijpelijk lang durende seconden zag hij zijn hele leven voorbijtrekken en hij wist dat het goed was geweest. Hij zou misschien de ogen gesloten hebben en zich willoos mee hebben laten drijven als een harde stoot tegen een stuk hout hem niet wakker had geschud. Hij zette zich schrap, bleef bij de gevaarlijke kier vandaan en bereikte andermaal de reddende muur waar vele handen hem nu overheen trokken. Anderen klauterden de konstabelskamer in en dichtten het gat met planken en schotten. Piet Kruik kroop naar Arie toe. Zijn boeien waren losgemaakt. Half onderuit gezakt tegen kapotte zakken rijst zaten ze nog tot hun middel in het water. Het kon hun niets meer schelen, ze waren toch al doornat. Ze lachten naar elkaar, blij dat het gelukt was. ‘Alle soldaten aan de pompen,’ schreeuwde de provoost. ‘Vooruit lammelingen, opschieten!’ ‘Ik geloof dat ik geroepen word,’ grijnsde Piet Kruik. Arie keek hem verbaasd na. Die vent kreeg warempel nu alweer praatjes!
Het water zakte. De gaten waren dicht, het pompen had succes. Arie krabbelde overeind en hielp nog lang met het dichtproppen van de laatste kieren en gaten. De scheepstimmerlieden verzetten bergen werk. Ze zaagden oude stengen, ra's en andere dikke stukken hout door en het was verwonderlijk hoe ze zonder tijd te hebben alles zorgvuldig op te meten bijna elk stuk op de centimeter nauwkeurig passend kregen. Met het dichten van de scheepshuid was het grootste gevaar afgewend. Om het geheel meer verband te geven, wilden ze nu proberen een zeil achter langs het schip te brengen en dan vast te binden. Arie bood zich aan voor dat karwei. Met drie jonge kerels zouden ze buiten boord klimmen en achterom lopend het zeil bevestigen. Ze kregen stevige lijnen om hun middel als veiligheidsmaatregel. Arie nam bakboord, een ander stuurboord en de derde man liet zich naast de vlaggemast over de verschansing van de kampagne zakken. Arie had Willem van Lent als helper. Willem hield het touw strak en schreeuwde aanwijzingen. De zeilmaker kwam met een nieuw zeil de kampagne op. Bij het halfdek ging Arie overboord en voetje voor voetje schoof hij naar achteren, onder het want van de bezaansmast door, boven de in elkaar geslagen galerijen langs. Zware zeeën bleven over komen en elke keer waarschuwde Willem. Arie klemde zich dan tegen de scheepswand aan om er niet door de kracht van het water tegen opgesmeten te worden en Willem dook met het touw strak aangehaald achter de verschansing. Daarna schoven ze weer verder. Toen de drie matrozen op hun plaatsen stonden of hingen, bracht men het zeil | |
[pagina 65]
| |
overboord. Met één hand aan het zeil en de andere hand aan het schip lieten ze zich één dek zakken tot ze ter hoogte van de verwoeste galerijen kwamen. Hier wachtten vaardige handen om de lijnen aan de hoekpunten van het zeil binnen te halen en zo de zeilen vast te sjorren. De middelste man gleed aan de binnenkant van het zeil mee naar beneden, tussen zeil en schip in. Alle drie hadden ze grote moeite lucht te krijgen, want naarmate ze lager zakten, hingen ze vaker in het water dan erboven. Arie slaagde erin zijn touw aan de mannen binnen te geven, een teken en een schreeuw en daar ging hij al snel omhoog, opgetrokken door Willem en enkele anderen. Ook de man aan stuurboord kwam boven. De middelste wachtte tot het zeil stevig aangesjord was, trapte het zoveel mogelijk onder de uitsteeksels van het achterschip die er nog zaten en liet zich ophijsen. Het vastbinden van de bovenzijde leek het gevaarlijke karwei te bekronen. Daar hoorde Willem een scheurend geluid! Stevig aan de verschansing zich vastklemmend keek hij overboord. Het zeil scheurde! Vastgesjord tegen het beschadigde schip staken er op twee plaatsen scherpe punten van afgebroken planken doorheen. Meer matrozen keken overboord en voor hun ontzette ogen sloegen de golven steeds groter scheuren in het zeil. In enkele minuten hingen nog slechts flarden langs het schip. Het was allemaal voor niets geweest. Inmiddels waren anderen erin geslaagd de grote steng neer te halen, wat de vorige dag nog mislukte.
In nevel en duisternis joegen ze al dagen en nachten voort. Niemand wist waarheen. Niemand wist hoe lang nog. Waren de andere schepen vergaan of waren ze ver weg? Niemand wist hoe het er met de retourvloot voor stond. De nachten waren duister en de dagen brachten geen licht. Elke golf uit de eindeloze rij die dag aan dag het schip beukte, kon de laatste zijn voor schip en bemanning. Het mocht een wonder heten dat er niemand van pure vermoeidheid overboord sloeg. Schouten, de chirurgijn, had veel stoot- en kneuswonden te verbinden. De mannen verloren alle besef van dag en uur in deze verschrikkelijke storm.
Op maandag 16 februari hoorde men harde klappen alsof er onweer was en 's middags gebeurde datgene waar men al die tijd al bang voor was geweest: het achterschip begon weer te wijken. De schipper liet nu alles klaarmaken voor een laatste wanhopige manoeuvre: de fok wegnemen waarmee het schip nu al dagenlang voor de wind wegliep, door de wind gaan en achterwaarts wegdrijven met de kop op de golven. Een Oostindiëvaarder met zijn lage galjoen en halfhoge bakdek kon niet veel water op de boeg hebben, maar met een wijkend achterschip bleef er geen keus. Het gevaarlijkste onderdeel van de hele manoeuvre was het moment van | |
[pagina 66]
| |
draaien. Dan zouden de hoge golven dwars over het schip komen. Daarom werd een deel van de opbouw boven het halverdekGa naar voetnoot1 losgehakt en overboord gegooid. Deze tent die al in Bengalen aangebracht was tegen de felle tropenzon, zou te veel wind vangen. In de bovenste overloop werden grote vierkante gaten in de scheepswand gehakt om overkomend water sneller weg te kunnen laten lopen. Toen alle voorbereidingen klaar waren, wachtte men op de bevelen van de schipper. Deze aarzelde echter. De wind die al dagenlang in het zuidoosten zat, begon een paar streken zuidelijk te draaien en dit gaf hem de gelegenheid de Rijzende Zon iets dwars voor de wind te leggen waardoor ze de zwaarste klappen van de overkomende golven op bakboord opvingen en gedeeltelijk op het achterschip. Al met al leek het een vrij hopeloze zaak. Het had er alle schijn van dat de Rijzende Zon zou ondergaan.
Op dat moment zagen ze onverwacht het schip de Nootemuskaatboom uit Amsterdam naast zich opdoemen aan bakboord. Dit schip, even groot als de Rijzende Zon, was er verschrikkelijk aan toe. Driemaal zagen ze het. De eerste keer werd het hoog opgezwiept op een golf tweehonderd meter van de Rijzende Zon vandaan. De Nootemuskaatboom voerde geen enkel zeil meer. In de fokkemast zaten matrozen. Hadden ze het laatste zeil zojuist gestreken? Grote mast en bezaansmast voerden geen stengen meer, afgeknapt? Het achterschip was één groot, gapend gat. Het was duidelijk dat ze op de Nootemuskaatboom probeerden door de wind te gaan om de kop op de golven te krijgen. Daar waren ze genoodzaakt de manoeuvre uit te voeren die ze op de Rijzende Zon nog niet aandurfden. De tweede keer dat het geteisterde schip hoog opgetild werd, was het nog maar een honderdvijftig meter van de Rijzende Zon af. Ze zagen matrozen schreeuwen, ze herkenden gezichten, maar niets was er te horen van de stemmen. Het schip was nu duidelijk bezig door de wind te gaan. Spookachtig verdween het weer. Zou het met een volgende golf op de Rijzende Zon gesmeten worden? Men telde de seconden. Nu moesten ze weer te zien zijn! En daar kwam de golf! Een kreet van ontzetting ging over de Rijzende Zon. In plaats van een schip zagen ze alleen wrakhout, masten, tuig en planken met een duizelingwekkende vaart naar beneden komen het golfdal in. Daarna gebeurde een groot aantal dingen in enkele seconden. Drenkelingen en wakhout dreven met grote snelheid op de Rijzende Zon af. Hun richting was met de golf mee schuin voor het schip langs. | |
[pagina 67]
| |
Piet Kruik rende naar voren, bereikte het galjoen, greep één van de drenkelingen beet en zou hem juist aan boord hijsen toen hij door een schok uitgleed en overboord verdween. Even later was er niets meer te zien. De Nootemuskaatboom was vergaan met man en muis. Piet Kruik zou het vaderland nooit terugzien.
In de nacht van 16 op 17 februari moest met alle beschikbare pompen de Rijzende Zon drijvende gehouden worden. Gelukkig kwam er na vele etmalen ononderbroken hevige storm een einde aan hun vermoeienis toen op de middag van de zeventiende de wind vrij snel ging liggen. De hele avond en nacht werden nog besteed aan het dichten van gaten, pompen en werk aan de zeilen. Op woensdag 18 februari brak voor het eerst na tien dagen de zon door. De schipper riep de bemanning bijeen. Hij herdacht de omgekomenen en sprak een lang dankgebed uit waarmee ieder van harte instemde. Er kwamen meer schepen van de retourvloot in zicht, allemaal min of meer gehavend. Met een westenwind koersten ze zuidwaarts. De positie werd bepaald op 29 graden 34 minuten zuiderbreedte. Dat was slechts vijf en een halve graad winst in tien dagen. Maar goed, ze leefden nog en het ging weer ‘met snedige voortgang’ naar het zuiden, zoals de dankbare chirurgijn Schouten in zijn dagboek schreef. Het schip werd weer volgetuigd en de zeilen bolden onder de druk van een gunstige wind.
‘Hoelang nog schipper?’ riep Schouten naar de man op de kampagne. ‘Over een maand aan de Kaap de Goede Hoop, als het God belieft,’ luidde het antwoord.
Er klonk vrolijk tromgeroffel. Etenstijd! Er was weer tijd om te eten. ‘En de erwten zijn vanzelf al zout,’ zei de kok als hij weer een doorweekte zak naar de kombuis sleepte. |