Tochtgenoten
(na 1970)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
H.A.L ‘ROTTERDAM’, 1960, 748 feet (1 foot = 30.5cm) O.J. VAARDER, 1665. 160 à 170 feet
| |
Storm en regenGa naar voetnoot1Op dezelfde dag dat Jacob en Amo uitgeput aan boord van de Zuyd Polsbroeck werden genomen in de Atlantische Oceaan ter hoogte van de evenaar was Arie Pluym op de Rijzende Zon met de overige schepen van de retourvloot op vierentwintig graden zuiderbreedte in de Indische Oceaan.
De dag liep ten einde. Arie, Willem van Lent en de anderen van hun bak hadden platvoetwacht gehad. Ze verwachtten elk ogenblik het achtste glasGa naar voetnoot2 te horen slaan, dan konden ze afnokken, eten en slapen. Het was een zware wacht geweest. De wind blies met een stijve koelte uit het oosten, maar aan land zouden ze het al een flinke storm genoemd hebben. Er stond een holle zee die het schip van achteren hoog optilde en dan met geweld neersmeet in een volgend golfdal. De lucht was gaandeweg steeds donkerder geworden en alles wees erop dat er zwaar weer ophanden was. Daar luidde de bel bij de fokkemast achtmaal: het achtste glas. Achtmaal was de zandloper in een half uur tijd leeggelopen, achtmaal was bij het omkeren de bel geluid, eerst eenmaal, daarna tweemaal en zo tot acht aan het einde van de wacht. De eerste wacht kwam op en Arie wilde naar beneden gaan, maar daar kwam het bevel: stormklaar maken. Met de hele bemanning begonnen ze hun schip gereed te maken voor de naderende storm. Alle geschutspoorten werden stevig gesloten, de dekroosters, waar de frisse lucht door binnen moest komen in | |
[pagina 52]
| |
het slaapverblijf, werden dichtgestopt. De bramzeilen en de bovenblindeGa naar voetnoot1 waren al eerder gereefd, de overige zeilen liet de schipper nog bijstaan zolang het niet te erg werd met de wind. Na een uur hard werken was alles klaar.
Ze klosten het trapje af naar het tussendeks. Een viezige stank kwam hen tegemoet. De rioollucht van het kielwater vermengde zich met de luchtjes uit het kombuis en het slaapverblijf. Hier waren ze echter aan gewend. Hoewel er dag en nacht gepompt werd met een van de twee pompen bij de grote mast, lukte het nooit het gedeelte tussen de vloer van het ruim en de kiel helemaal droog te krijgen. Dit water ging met hout en afval bederven en gaf een lucht als van een open riool. Door het hermetisch sluiten van alle luiken konden de etensluchtjes uit de kombuis niet meer naar buiten en door het gedeeltelijk afschermen van de schoorsteen die door het bakdek heen stak, bleef vrij wat rook beneden hangen. De mannen gingen achter elkaar het spaarzaam verlichte logies binnen, waar enkele kleine kaarslantaarns walmden. Overal in het benauwde logies hingen hangmatten. Op banken en kisten sliepen mannen, matrozen en V.O.C.-soldaten. De soldaten meest in groepen bij elkaar. Driehonderd mannen huisden in dit benauwde hok en zelfs als maar de helft beneden kon zijn omdat de overigen dekwerk hadden, was er geen slaapplaats voor iedereen. Midden in het logies stonden houten troggen waar de kok rijst met pekelvlees inschepte. Arie schaarde zich met zijn baksmaat om hun bak en na een vlug gebed vielen ze op het voedsel aan. De botjes en stukjes bijzonder taai vlees gooiden ze op de grond. Niemand zei daar iets van, want de volgende ochtend was toch alles weg, daar zorgden de ratten wel voor. De bootsman kwam het logies binnen en keek om zich heen. Ondanks de stank en de duisternis kon hij nog zeer goed het ene luchtje van het andere onderscheiden en zelfs in de donkerste hoek raadde hij aan schimmige bewegingen wat er gaande was. Een matroos die juist de laatste fase van zijn spijsvertering in een donkere hoek wilde deponeren, werd door de oplettende bootsman betrapt. Onder een reeks uitgezochte scheldwoorden joeg de bootsman hem naar het voorste gedeelte van het schip, het galjoen, waar in de open lucht, half boven het water, het scheepstoilet was. De naam van de boosdoener rapporteerde hij bij de provoost, die als hoofd van de scheepspolitie wel raad wist met zulke knapen. Helaas was er niet altijd een oplettende bootsman in de buurt; het galjoen vonden velen te ver en te koud en zodoende was het bemanningsverblijf ook in dit opzicht niet erg fris. ‘Wat eet je slecht, Willem,’ zei Arie met volle mond. | |
[pagina 53]
| |
‘Zout, zout, zout, altijd is dat vreten zout,’ mopperde Willem, ‘ik kan het haast niet door mijn keel krijgen.’ ‘Drink dan maar meer,’ zei Arie en hij goot het laatste beetje bier uit zijn kan in de lege kan van Willem. De oude matroos at nog wat, dronk dankbaar de kan met bier leeg, likte zijn lepel af en borg hem weg onder zijn kleding, zodat hij bij de volgende maaltijd meteen weer een schone lepel bij de hand had. Dat deden de anderen ook. Een sprak hardop een dankgebed en daarna zochten ze hun kooien op. Het schip begon heviger te slingeren en juist toen ze opstonden, voer een hevige schok door de Rijzende Zon. ‘Dat was een paal onder water,’ zei Willem. Dit was de uitdrukking die de zeelieden gebruikten als het schip in een golfdal neerstortend opgevangen werd op een volgende golftop. ‘Wij zullen niet veel slaap krijgen,’ meende een van de baksmaats. Hij wipte handig in zijn hangmat trok een deken over zich heen en sliep in. Dag en nacht droegen de mannen dezelfde kleding, verschonen gebeurde niet vaak en het wassen werd meestal overgeslagen. Willem sliep altijd op twee scheepskisten, die van hemzelf en die van Arie. Arie zou juist in zijn hangmat stappen toen hij merkte dat Willem in moeilijkheden raakte. Op de slaapplaats van de oude matroos lag een V.O.C.-soldaat, Piet Kruik. ‘Hé, ga eens van mijn kist af,’ zei Willem. Kruik bleef liggen. ‘Als je slapen wilt, ga je maar in je kist, ouwe,’ zei hij spottend. Willem van Lent wilde de soldaat van de kist aftrekken, maar de soldaat kwam dreigend overeind en het scheen een ongelijke strijd te worden tussen de jonge Piet Kruik en de oude matroos. Kruik trapte naar Willem, maar miste door een onverwachte slingering van het schip. Nog voor Van Lent iets had kunnen doen, kwam Arie Pluym tussenbeide. Hij sleurde de V.O.C.-soldaat van de bank en gaf hem een harde vuistslag, waardoor Kruik achterovertuimelde en tussen de etensresten bij de bakken terechtkwam. ‘Eet smakelijk,’ zei Arie. Piet Kruik krabbelde overeind. ‘Jou krijg ik nog wel,’ siste hij kwaad en hij zocht een ander plekje op. Arie wreef zijn knokkels, grijnsde tevreden naar Willem en liet zich in zijn hangmat rollen. Hij sliep spoedig ondanks het hevige slingeren van het schip, het gieren van de wind, het kraken van hout en het eeuwige geluid van de pompen. Twee kaarslantaarns brandden er nog in het logies. Schimmig schommelden de zware hangmatten heen en weer, overal op kisten en op de grond sliepen de mannen. De kok ruimde de houten etenstroggen op, beveiligde het vuur in de kombuis en ging ook slapen. | |
[pagina 54]
| |
Aan dek zwoegden de mannen van de eerste wacht. Een aantal was bezig in de inktzwarte nacht de blinde te reven. Op de tast deden ze hun werk, bij elke nieuwe golf zich stevig vastgrijpend. Eén misstap, één moment van onoplettendheid kon de dood betekenen. Na een uur zwoegen stonden ze weer op het dek, nat tot op de huid. Ander werk wachtte, geschut moest stevig vastgesjord worden om te voorkomen dat het bij hevige schommeling van het schip in beweging zou komen. Als zo'n zwaar stuk begon te rollen, hield niets of niemand het meer tegen. Het honderden kilo's wegende gevaarte kon dwars door de scheepswand slaan als het ‘levendig’ werd zoals de mannen zeiden.
Op de kampanjeGa naar voetnoot1 stond de schipper. Hij was er al langer dan tien uur en als het slechte weer aanhield, zou hij op zijn post blijven al moest hij zich aan de verschansing vastbinden om op de been te blijven. Met bezorgd gezicht keek hij naar de steeds hoger wordende golven en naar de bolle zeilen aan de krakend overhellende masten. Het schip liep met flinke vaart vóór de storm in westelijke richting. De schepen van de retourvloot bleven vrij goed bij elkaar. Recht vooruit was het heklichtGa naar voetnoot2 van de Walcheren te zien met de admiraal aan boord. Niet ver daarvandaan voeren de fluitschepenGa naar voetnoot3 Ooievaar en Diemermeer. Deze kleine koopvaarders waren eigenlijk ongeschikt voor zulke lange reizen. Veel lading konden ze niet vervoeren, maar ze konden betrekkelijk snel varen met een tamelijk kleine bemanning. De Jonge Prins, de Slot Hooningen en de Brederode waren achter met de twee andere fluitschepen het Wapen van Hoorn en de Amstelland. Aan bakboord van de Rijzende Zon was af en toe het schip de Nootemuskaatboom te zien en aan stuurboord de Fenix met de vice-admiraal Jacob Burckhorst. De roerganger op het halfdek had alle moeite zijn roer te houden. Bij elke aanrollende golf kreeg de kolderstok, waarmee via een eenvoudige overbrenging de helmstok en zo het roer bestuurd werd, een zware klap. Na enige tijd was het zelfs nodig twee man aan het roer te zetten.
Het liep tegen middernacht. Weldra zou de hondewacht op moeten komen tot vier uur. Bij het zevende glas van de eerste wacht om halftwaalf 's avonds liet de schipper alle hens aan dek roepen. Schril klonk het bootsmansfluitje door het logies. Arie schrok wakker en stond meteen naast zijn hangmat. Ook de anderen kwamen uit hun hangmatten of van hun scheepskisten en allen renden naar | |
[pagina 55]
| |
boven, waar ze in de gierende en fluitende wind met overkletsend water beslist goed wakker werden. De mannen vlogen het want in om in de grote mast het grootbovenmarszeil te reven, anderen waren in de fokkemast doende met het marszeil of in de bezaansmast met het kruiszeil dat dreigde te scheuren. Het reven van deze zeilen was bij helder zicht en goed weer al een heel karwei, in de aanwakkerende storm, heen en weer geslingerd op het zwaar stotende schip in de aardedonkere nacht en zwevend tussen lucht en water, was het bijna onmogelijk. Arie en Willem stonden als gewoonlijk naast elkaar. Op de tast vonden ze hun weg in de wirwar van touwen. Langzaam kwam het enorme zeil naar beneden. Ze voelden het meer dan dat ze het zagen. Tientallen sterke knuisten veroverden het hevig rukkende zeil op de gierende wind. Bevelen moesten uit alle macht geschreeuwd worden om half gehoord te kunnen worden. Na anderhalf uur onafgebroken zwaar werk konden ze hun kooien weer opzoeken. Arie sliep al toen hij nat en verkleumd in zijn hangmat rolde.
De volgende ochtend, maandag 9 februari, werd er zo goed mogelijk schoon schip gemaakt. Het woei nog steeds erg hard en de lucht bleef somber, maar het daglicht gaf weer nieuwe moed. In het logies werd kokende azijn gesprenkeld en twee maats gingen rond met een putsGa naar voetnoot1 teer waar ze een gloeiende kogel aan een ketting in lieten zakken. De damp zou een reinigende werking hebben. Veel meer dan een luchtje toevoegen aan de aanwezige walm deed het echter niet. Om acht uur luidde de ‘vreetklok’ bij het begin van de voormiddagwacht. De mannen schaarden zich om de bak waar gort met rozijnen ingeschept werd. Eén van de matrozen zat zich steeds te krabben. ‘Hé, heb jij last van vlooien?’ vroeg Willem van Lent. ‘Jij niet soms?’ zei de ander. De mannen die naast hem zaten, keken wat aandachtiger naar de kleding van de krabber. ‘Verdraaid, hij zit onder de beesten,’ zeiden ze. ‘Hé kok! Een klant voor je,’ riepen er enkelen. De kok hoorde wat er aan de hand was en zei: ‘Geef me het hele zootje maar mee.’ De man stribbelde wel wat tegen maar tenslotte moest hij toch al zijn kleren uittrekken en aan de kok meegeven. Die hield het op een afstandje van zich af, droeg het hele bundeltje naar de oven en gooide het daar in een verre hoek achter het brood. ‘Laat ze nou maar wippen,’ zei hij, ‘over een uur is het hele zootje | |
[pagina 56]
| |
dood en dan kun jij je kleren weer krijgen.’ De man zocht mopperend andere kleren uit zijn kist en at het restje uit de bak op.
De zon kwam die dag niet door het dichte wolkendek en 's middags kon men slechts een gegist bestek opmaken. Omstreeks het middaguur wakkerde de wind nog meer aan. De Rijzende Zon maakte meer water dan normaal en omdat de matrozen aan dek nodig waren werden de soldaten aan de pompen gezet. Daar hadden ze niet veel zin in, maar het moest gebeuren. Zin of geen zin, zeeziek of niet zeeziek, gepompt moest er worden. Rust kreeg de bemanning van de Rijzende Zon niet meer die dag. Om ze wat moed te geven, liet de schipper een extra mutsjeGa naar voetnoot1 wijn per man verstrekken. Bang waren de matrozen nog niet. Het schip en de bemanning hadden wel meer zware stormen doorstaan. Gelegenheid om warm eten gereed te maken was er niet. De kok maakte propmolder klaar, scheepsbeschuit in water geweekt en in de houten bakken fijngestampt met olie en azijn. 's Nachts werden lantaarns op de kampagne ontstoken om zichtbaar te blijven voor de andere schepen.
De dinsdag bracht geen verbetering in het weer. Timmerlieden en zeilmakers hadden de handen vol aan allerlei kleine reparaties die met spoed verricht moesten worden. Iedereen was doornat. In de late avond van dinsdag 10 februari moest Arie de bottelier helpen om voedsel te halen uit de konstabelskamer in het achterschip. Het was de taak van de bottelier de voedselvoorraad en de drank te beheren, waaronder ook het drinkwater hoorde. In de lage konstabelskamer was een grote voorraad bonen en rijst opgeslagen. Het rook er muf en er was het aanhoudend zuchten en piepen van de helmstok die boven door de konstabelskamer naar het roer liep. Het bulderen van de golven klonk hier angstaanjagender dan voor in het schip. Arie hield een lantaarn omhoog om de bottelier bij te lichten. Andere matrozen pakten geteerde kazen, een vat boter en stokvissen aan, die de bottelier ze toereikte. Nog twee zakken groene erwten en de zaak kon weer op slot. Juist toen de bottelier de deur zou sluiten, zag Arie dat er in een verre hoek een gat in de houten scheidingswand zat. ‘Hebben we zulke grote ratten aan boord?’ vroeg hij. Samen bekeken ze het gat aandachtig. Het was met een mes of met een bijl gemaakt en er had een leeg vat voor gestaan om het te verbergen. ‘Dat komt precies uit in de hoek waar ik het fruit heb liggen voor zieken,’ mompelde de bottelier. Hij stak zijn arm in de opening. ‘Daar is flink in huisgehouden,’ zei hij. Een wilde woede laaide in hem op. ‘De schoften,’ schold hij, | |
[pagina 57]
| |
‘iedere zeeman weet hoe hard we dit nodig kunnen hebben.’ ‘Wie zegt dat het een zeeman is die het gestolen heeft?’ zei Arie. De bottelier knikte. ‘Je hebt gelijk, er zijn nog anderen aan boord.’ ‘Sluit mij op in de konstabelskamer,’ stelde Arie voor. ‘Als die rat dan weer komt, trek ik hem wel eens aan zijn staart.’ Dat leek een goed plan. Arie ging terug, de deur werd op slot gedaan en het spel van kat en muis kon beginnen. Het leek zo gemakkelijk: ga bij de opening zitten, wacht tot de dief komt en grijp hem. In werkelijkheid pakte het anders uit. Weggedoken in een hoekje, ongemakkelijk klem zittend tussen balen rijst en erwten, had Arie vrijwel geen ruimte om zich te bewegen. De muffe lucht van te dicht op elkaar gepakt voedsel benauwde hem. Er bleken trouwens veel meer kostgangers aan boord dan Arie dacht. Toen hij een tijdje doodstil zat te wachten op de dief, kwamen van alle kanten de muizen te voorschijn die zelfs over zijn voeten liepen. Het beuken van de golven, het knarsen en piepen van het roer en het gieren van de wind maakten Arie bang. Hoog in de mast kon hij zelfs wel 's nachts zijn gevaarlijke werk doen zonder angst te voelen. Hier in deze afgesloten benauwde ruimte zonder een sprankje licht met de heen en weer rennende muizen en ratten om zich heen was hij bang. De dief had bovendien de tijd die nacht. Er gebeurde niets. Arie hoorde alle geluiden van het schip. Klossende voetstappen boven zijn hoofd, vaag en ver het slaan van zes glazen, het kraken, piepen en zuchten van het oude schip, een schreeuw van de een naar de ander. Alles klonk anders dan hij gewend was. Het enige geluid dat hij wilde horen: voetstappen van de dief bij de opening hoorde hij niet. Langzaam wende Arie aan de vreemde omgeving, aan de geur, aan de geluiden en aan het gewriemel van de muizen. De vermoeidheid van dagenlang ingespannen werk overmande hem en hoe hij ook zijn best deed de ogen open te houden, hij sliep zachtjes in, met zijn benen omhoog tegen een baal rijst, met zijn rug tegen de erwten, met zijn hoofd op een kaas.
Hoelang hij zo geslapen had wist hij niet, maar plotseling schrok hij wakker. Iets of iemand had tegen zijn knie gestoten. Arie was ineens klaar wakker. Schuin onder zich bij de opening hoorde hij iets. Zonder er bij na te denken liet hij zich pardoes naar beneden vallen in het smalle gat tussen de balen. Aan de andere kant van het schot klonk een kreet van pijn. Wild graaide Arie onder zich en kreeg een hand te pakken. Als ijzeren tangen sloten zijn vingers om de hand van de dief. Hij rukte en trok en er kwam een arm naar binnen. Het werd een wild en krankzinnig gevecht tussen twee tegenstanders die elkaar niet kon- | |
[pagina 58]
| |
den zien. Arie zette zich schrap tegen het schot, trok... en trapte er doorheen. Hij raakte uit zijn evenwicht, verloor bijna de greep op zijn prooi, maar herstelde zich en probeerde de dief door de groter geworden opening naar zich toe te trekken. Het was nog steeds aardedonker. De dief sloeg wild om zich heen en Arie kreeg een paar harde klappen. Dit maakte hem razend en hij sloeg en beukte erop los tot de ander niet meer bewoog. Hijgend liet Arie zich door het grote gat glijden, sleurde de bewusteloze dief aan een been naar binnen in de konstabelskamer en hees hem als een baal vodden op zijn nek. Zo kwam hij bij de provoost. Hij liet de bundel van zijn nek glijden en daar lag Piet Kruik, de V.O.C.-soldaat. Bloedend en hijgend stond Arie daar met gebogen hoofd alsof hij de schuldige was. Kruik bewoog en kwam langzaam bij. De bottelier kwam aanrennen en verheugde zich erover dat de dief gevangen was. Iedereen die ervan hoorde feliciteerde Arie en klopte hem op de schouder. Arie stond er versuft bij. De storm raasde onverminderd voort. Op de scheepsklok sloeg men vier glazen. Het was twee uur in de ochtend. Drie uur had Arie op de dief gewacht en nu had hij hem. Hij keek naar het vod aan zijn voeten en hij voelde medelijden met de toegetakelde soldaat. In zijn blinde razernij had hij veel harder geslagen dan nodig was geweest. Zijn kop suisde, hij zwaaide op zijn benen en dat kwam echt niet alleen door de slingering van het schip. Het was of hij de stem van oom Furly hoorde als hij weer eens gevochten had op straat: ‘Arie, Arie, kijk toch uit. Jij slaat nog eens iemand dood met die harde vuisten van je.’ Hij hoorde niet hoe de provoost en de bottelier overlegden waar ze de gevangene zouden laten. De schipper werd erin gekend en het bericht van de kampanje luidde kortaf: kromsluiten op water en brood. De provoost besloot de soldaat geboeid in de konstabelskamer te leggen omdat er nergens anders plaats was. Aan handen en voeten gebonden met een touw tussen handen en voeten dat zo strak getrokken werd dat de man gedwongen werd in een kromme houding te zitten of te liggen, kon hij toch niet aan de voorraden komen. De chirurgijn, Wouter Schouten, waste de wonden en verbond de vechtersbazen. Daarna leidde men Piet Kruik naar zijn gevangenis. Een timmerman was al bezig het kapotte schot te repareren. Kruik was alweer aardig opgeknapt. Toen hij geboeid in de konstabelskamer zat, schepte hij op: ‘Gaan jullie maar hard werken, ik zal wel uitrusten.’
Op woensdag 11 februari sloegen de golven over het hele schip heen. Het was een wonder dat het telkens weer bovenkwam en dat er niemand overboord sloeg. Van de andere schepen van de retourvloot zag men niet veel meer. Niemand kon vertellen of alle elf schepen er nog wel waren. Overal had men de handen vol om zelf boven water te blijven. | |
[pagina 59]
| |
Op donderdag zeiden sommigen: ‘Nog even volhouden, we hebben het ergste gehad.’ Maar pessimisten meenden dat vrijdag de dertiende nog meer ellende zou brengen. Tussen twee hoge zeeën door schreeuwde Willem Arie toe: ‘Wat heb ik je gezegd, een komeet betekent ongeluk.’ Arie lachte erom. ‘Morgen kun je je in de zee spiegelen,’ riep hij terug. Het kwam anders uit. Vroeg op de vrijdagochtend moesten met man en macht de laatste zeilen ingenomen worden en in de band verzekerd. Alleen de fok stelde men voor de wind. Het roer werd met touwen achterom vastgezet om te voorkomen dat het zou loschieten, het geschut werd nogmaals extra aangesjord en in de konstabelskamer werden de voorraden met schotten en touwen vastgezet. Piet Kruik had luide commentaar: ‘Zijn jullie bang dat ik je lieve voertje op zal maken?’ Niemand antwoordde hem. De deur ging weer op slot. ‘Hé, laat je me hier straks verzuipen!’ De kreet van de angstige soldaat werd niet meer verstaan. Hij kreunde van ellende. Nu iedereen weg was, hoefde hij zich niet meer groot te houden. De vreemde geluiden die Arie schrik aangejaagd hadden, brachten de ongelukkige soldaat aan de rand van de waanzin, temeer daar hij niet, zoals Arie, kon nagaan waar ze vandaan kwamen en wat de geluiden betekenden. Hij deed geen oog dicht. Zijn brood werd opgegeten door de muizen, die hij met zijn geboeide handen niet kon wegjagen. Zijn rug deed pijn, de boeien knelden om enkels en polsen. Hij had het gevoel alsof elk ogenblik het schip kon vergaan.
Had hij buiten kunnen kijken, dan zou hem dat niet gerustgesteld hebben. De wind leek in de nacht van 13 op 14 februari nog wel in hevigheid toe te nemen. Hooguit zeven schepen waren nog bij elkaar. De grijze, grauwe golven verhieven zich brullend tot ver boven de schepen en de arme schepelingen konden de grijze lucht niet meer van de even grijze zee onderscheiden. Ingesloten door lucht en water dreven ze hulpeloos voort op hun scheepjes van 48 meter lang en 11 meter breed. De ochtend van de veertiende februari 1665 bracht in het journaal van scheepschirurgijn Wouter Schouten alleen maar de haastige notitie: Razende wind, bruine wolken, mottige nevel en mist. Het zag er slecht uit voor de afgebeulde schepen van de retourvloot met hun uitgeputte bemanningen, die ruim vijf dagen ononderbroken strijd hadden geleverd met de woedende elementen. Van normale wachttijden was geen sprake meer, van normale etenstijden evenmin, het was voor iedereen erop of eronder, pompen of verzuipen. |
|