Jacob was minder geschrokken. ‘We varen terug naar de kust,’ zei hij flink en tegelijk begon hij dapper te roeien.
Amo volgde zijn voorbeeld en twee uur lang roeiden ze tot hun armen pijn deden. De zee bleef de zee en van het land was geen spoortje te ontdekken. Het zou lang kunnen duren eer ze weer land zagen, want ze roeiden met een zeestroming mee die hen steeds verder uit de kust voerde.
De zon stond al laag toen ze nogmaals de voorraad aanspraken en water dronken. Ze besloten heel zuinig te zijn, want het voorraadje was eigenlijk maar berekend op één persoon.
's Nachts sliepen ze goed in de schommelende boomstamkano. Er was geen wind, alleen de lange, trage deining van de oceaan.
De volgende ochtend probeerden ze te vissen. Ze lieten de boot maar wat drijven in de hoop dat ze vanzelf land zouden bereiken.
Het vissen was een aardige afleiding. Met de netten vingen ze twee hevig spartelende vissen. Amo en Jacob waren allebei opgewonden en blij over de goede vangst. Tot ze zich realiseerden dat ze niets hadden om de vis op of in te koken. Toen bekeken ze hun vangst met andere ogen. Wat moesten ze ermee? Amo sneed de vissen behendig in lange stroken, die hij in de zon liet drogen. Ze aten allebet eerst maar liever wat scheepsbeschuit en een homp brood. Het eerste watervaatje was al bijna leeg. Ze zouden heel wat zuiniger moeten worden.
Roeien bracht hen niet dichter bij de wal die middag.
's Avonds probeerde Amo de vis te eten. Hij was nogal taai, maar Amo trok zulke verheerlijkte gezichten, dat Jacob erom moest lachen en ook een stukje rauwe vis probeerde. Hij vond het afschuwelijk en liet Amo graag de rest. Hij nam een van de citroenen en dronk het sap eruit.
Een rustige nacht volgde.
Ze hadden het niet slecht. Er was eten en drinken. Ze waren vrij en ze dreven genoeglijk verder op de rustige zee, in de verkeerde richting...
Nadat ze zo al vijf dagen en nachten verder gedreven waren, begon Jacob ongerust te worden. Hij probeerde zijn ongerustheid voor Amo te verbergen door te vertellen over een kaap waar ze langs zouden varen, een landtong waar ze veilig zouden zijn. In werkelijkheid bestond die kaap alleen in de fantasie van Jacob.
Ze waren aan het laatste vaatje met water begonnen en er was moed voor nodig om het stinkende drabbige vocht te drinken. Amo wilde zeewater nemen, maar gelukkig weerhield Jacob hem hiervan. Hij wist dat dorst lijden beter was dan zout water drinken.
Het voedsel werd schaars.
Als ze geluk hadden een vis te vangen, wachtten ze niet tot het beest keurig in