Tochtgenoten
(na 1970)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermdElmina21 januari 1665Een drukke dag op Saint George d'Elmina in het land Comenda aan de Goudkust. Directeur-generaal Valkenburg ging zelf door het fort, door de stad en naar de gereedliggende schepen om het werk te inspecteren. Hij scheen geen last te hebben van het weer. De harmattan woei, de droge en vrij koele wind die mensen prikkelbaar maakte omdat het een onaangenaam gevoel gaf. De directeur-generaal ging echter net als altijd in het zwart gekleed, met een grote, zwarte hoed. Hoe heet het ook mocht zijn op de kust, droge tijd, natte tijd, de directeur-generaal en alle belangrijke Hollanders gingen gekleed in hun zware, | |
[pagina 35]
| |
warme Europese kleding. Talrijk waren ze niet, ongeveer zestig op de hele kust. De aantallen soldaten waren ook klein. In Elmina bevonden zich de grote pakhuizen waar ruilgoederen zoals lijnwaad, koperwerk, kralen en oude uniformjassen en wollen stoffen zorgvuldig bewaard werden tot het goud binnen was. Ook andere artikelen werden in ruil voor Europese waar aangenomen: huiden, olifantstanden en gomsoorten. Nadat de Hollanders in 1637 de factorij Saint George d'Elmina veroverd hadden op de Portugezen, maakten ze er hun hoofdplaats op de Goudkust van. Alle schepen deden eerst Elmina aan, alle handel liep over Elmina waar de opperkoopman toezicht hield.
De opper-koopman bevond zich die eenentwintigste januari in de omgeving van het slavengat, het gevangenisachtige verblijf bij het fort waar het belangrijkste exportartikel van de kust ‘opgeslagen’ werd voor de verscheping. Dit belangrijkste uitvoerprodukt was de mens van de kust zelf, of eigenlijk de mens die wat verder van de kust af woonde, want de kustbewoners hadden meestal overeenkomsten met de blanken, waarbij ze als tussenpersoon in de slavenhandel optraden en zelf vrij bleven. De slaven werden vaak over grote afstand aangevoerd en hun gezondheidstoestand was slecht tot zeer slecht bij aankomst in Elmina. Zo ook de groep die 's ochtends gearriveerd was. De opper-koopman keek liever van enige afstand naar de ‘koopwaar’, want het was een armzalig, stinkend zootje. Medelijden had de opper-koopman niet. Niet omdat hij zo'n onmens was, maar gewoon omdat het niet in hem opkwam. Je had toch ook geen medelijden met een stoel of een tafel of met een stuk gereedschap? Hij had de slavernij niet uitgevonden. Hij moest er alleen maar voor zorgen dat de compagnie op tijd het gevraagde aantal nieuwe, sterke werkkrachten kreeg op de plantages in Zuid-Amerika en op de Caraïbische eilanden. De negers zelf kenden de slavernij al zolang zij met de blanken te maken hadden en zelfs al eerder, want veel zwarte koningen hielden krijgsgevangenen als slaven, die ze soms weer doorverkochten of ruilden tegen mensen van eigen stam. De sterk toegenomen vraag naar plantagearbeiders maakte van de slavenhandel een zeer winstgevend bedrijf, waar velen rijk door werden, al hield men zich meestal op een afstand zoals de opper-koopman. De keuring van het grote transport was het werk van de chirurgijn en zijn helpers. Zij onderzochten de slaven nauwkeurig op lichaamsgebreken, trachtten uit te vinden of er lijders bij waren aan dysentrie of andere besmettelijke ziekten, bekeken voeten, gebit en haren. Dit laatste omdat slavenhalers soms probeerden het haar van oude negers te verven om ze jonger te doen lijken en meer geld te kunnen vragen. De chirurgijn had al heel wat jaren op de kust ge- | |
[pagina 36]
| |
werkt en hij kende alle kleine en grote knoeierijen en alle onfrisse praktijken van de slavenhalers. Ook hij kende geen medelijden. Slaven waren koopwaar. Hij moest ervoor zorgen dat de compagnie niet bedrogen werd en dat de goedgekeurde slaven zo gezond mogelijk op het schip kwamen. Verder had hij er niets mee te maken.
De slaven en slavinnen stonden in lange rijen te wachten. Langzaam vorderde het onderzoek. Bij elke afkeuring sputterde de slavenkoopman hevig tegen. Hij had de tocht van meer dan honderd kilometer niet gemaakt om hier met een stelletje afgekeurde slaven te blijven zitten! De chirurgijn ging onverstoorbaar verder. Hij was niet van plan zich door wie dan ook te laten haasten. De opper-koopman had last van de harmattan. Hij kon daar niet tegen. Zo'n chirurgijn scheen daar geen last van te hebben. Wat duurde het weer eindeloos lang bij die kerel! De schepen lagen al dagenlang klaar, ze moesten varen! Hij hield het niet meer uit. Met driftige stappen ging hij op de groep slaven af en sprak de chirurgijn aan. ‘Kan het niet wat vlugger, meester Hartman?’ ‘Vlugger misschien wel, sinjeur De Vree, maar niet beter,’ antwoordde de chirurgijn honingzoet. De twee mannen voelden een bittere haat jegens elkaar. Altijd op elkaar aangewezen in de kleine, benauwende gemeenschap van de compagnieskolonie, groeiden kleine conflicten uit tot broeierige haat en nijd. ‘De schepen liggen al dagenlang klaar,’ zei De Vree, ‘als we niet snel kunnen varen, hoeft het helemaal niet meer.’ ‘Als de slaven ziek aan boord komen, hoeft u ook niet te varen,’ zei Hartman met een zurige glimlach. De opper-koopman draaide zich woedend om en botste bijna tegen directeur-generaal Valkenburg op. Hij verontschuldigde zich met veel beleefde woorden. ‘Zijn er genoeg slaven, meester Hartman?’ vroeg Valkenburg over het hoofd van zijn koopman heen. Meester Hartman keek bedenkelijk. ‘Echte pièces de IndiaGa naar voetnoot1 zijn er nauwelijks bij,’ zei hij. ‘We hebben nu ruim de helft gekeurd en er zijn zeker al vijftig makronsGa naar voetnoot2 uitgehaald.’ Hij wees naar een groepje armzalige figuren, mannen en vrouwen, die apart gezet waren. Zij waren te oud of te ziek om de lange reis naar Amerika te maken. De compagnie kocht ze niet en omdat de slavenhalers ze niet meer mee terugnamen, wachtte hun een ellendig bestaan op enige afstand van Elmina in een van de makronnederzettingen waar de dood het laatste lichtpunt in hun leven zou zijn. Valkenburg knikte ernstig. ‘Ik verwacht vóór de middag uw rapport,’ zei hij | |
[pagina 37]
| |
en hij liep terug naar het fort met de opper-koopman, die in het bijzijn van zijn baas zijn boze bui snel vergat. Op het kantoor van de directeur-generaal overlegden Valkenburg en De Vree wat er gedaan moest worden. Tal van factorijen waren verloren gegaan. Van Cabo Cors was al maanden geen teken van leven gekomen. Het enige wat men wist was dat de Engelse vlag er woei. Voorbijvarende schepen hadden dit gezien. Een aanval op Elmina werd gevreesd. Valkenburg hoopte nog een grote lading slaven te verschepen voor de strijd ontbrandde. Hij had dringende oproepen om hulp verzonden naar Nederland, maar hij wist niet of zijn brieven nog wel aankwamen. Hij wist niet of er officieel al oorlog was tussen Nederland en Engeland, al maakte dat weinig verschil op de kust van Guinee. Oorlog in de koloniën was een aangelegenheid van de compagnieën waar de regeringen zich meestal buiten hielden. Wie zich sterk genoeg voelde, viel aan, oorlog of geen oorlog. De directeur-generaal boog zich met de opper-koopman over de boeken. De Vree voelde zich gevleid door de belangstelling en de waarderende woorden van Valkenburg. Hij gaf alle gevraagde inlichtingen aan de hand van keurige staten en tabellen. Tegelijk probeerde hij door zijdelingse opmerkingen zoals: ‘als meester Hartman wat minder slordig met de dure medicijnen omging’ en: ‘als de boekhouding van meester Hartman beter zou kloppen’ de opper-chirurgijn verdacht te maken en eigen onduidelijkheden te verklaren. Valkenburg besteedde niet veel aandacht aan de giftige opmerkingen van De Vree. Hij wist hoe slecht de verstandhouding van de twee mannen was en hij hield zich bij voorkeur buiten de vele ruzies die het leven op de kust tot een hel maakten. Als iemand hem erg begon te vervelen, zond hij hem zonder meer terug naar Holland waar onmiddellijk ontslag wachtte. Een directeur-generaal die verstandig gebruik maakte van dit machtsmiddel, kon groot gezag hebben en zolang hij ervoor zorgde dat de compagnie veel verdiende, kon hij op de kust doen waar hij zin in had. Valkenburg kende het leven in de factorijen op de kust goed genoeg om op de juiste wijze het gebied te besturen zonder zich iets aan te trekken van de talloze ruzietjes en de felle onderlinge naijver van zijn ondergeschikten.
Het gesprek in het rustige kantoor van de directeur-generaal werd verstoord door een groot tumult dat van de kant van de rivier kwam. Wat zou er zijn? Moeilijkheden bij de tol? Vechtende vissers die weigerden de verplichte twintig procent af te staan van hun vangst? Valkenburg en De Vree liepen naar de raamopening en zagen een opgewonden groepje soldaten naderen. Ze voerden twee mensen mee, een blanke en een neger. De soldaten ondersteunden hen, ze schenen er slecht aan toe te zijn. Valkenburg besloot zelf te gaan kijken. Hij haastte zich naar buiten, met de | |
[pagina 38]
| |
opper-koopman als een schaduw achter zich. Bij de ingang van het fort hield hij het groepje staande. De korporaal meldde zich en zei dat hij de blanke en de neger had aangetroffen bij een tocht op de andere oever, nadat men daar de aanwezigheid van het tweetal had gerapporteerd. Ze lagen uitgeput aan de kant van de weg en hij had ze meteen meegenomen naar Elmina. Valkenburg knikte goedkeurend. ‘Is de neger uit deze streek afkomstig?’ vroeg hij. De korporaal zei dat hij het niet wist. ‘Waarschijnlijk is het een weggelopen slaaf,’ zei hij. De blanke probeerde iets te zeggen, maar stootte slechts onverstaanbare, onsamenhangende klanken uit. ‘Vraag de neger waar hij vandaan komt,’ zei Valkenburg. De korporaal vertaalde de vraag voor een van de mulattensoldaten. De man sprak met de vermoeide, uitgehongerde neger in één van de talen van de kust, maar hij werd niet begrepen. De neger probeerde iets uit te leggen, maar niemand verstond de taal die hij sprak. ‘Niet slaaf,’ bracht hij er tenslotte moeizaam uit in het Nederlands, ‘niet slaaf.’ Hij had de vraag begrepen? Meester Hartman naderde de poort. Hij was klaar met de keuring en kwam rapport uitbrengen. Valkenburg riep hem. ‘Meester Hartman, er is werk voor u!’ De chirurgijn kwam bij het groepje en bekeek de twee jonge mannen. ‘Daar is wel iets aan op te knappen,’ zei hij. En hij vroeg: ‘Zal ik ze allebei maar meenemen?’ Nog voor Valkenburg iets had kunnen zeggen, mengde De Vree zich in het gesprek. ‘Het komt mij voor dat de neger een weggelopen slaaf is, hij kan beter meteen opgesloten worden,’ zei hij. ‘De neger heeft ook een geneeskundige behandeling nodig,’ zei de chirurgijn. ‘Hij kan in het slavengat behandeld worden,’ merkte de opper-koopman nors op. Valkenburg voelde dat de machtsstrijd tussen de koopman en de chirurgijn dreigde op te laaien over de hoofden van de neger en de blanke heen. ‘Sinjeur De Vree kan de neger meenemen en u kunt u over de blanke jongen ontfermen, meester Hartman,’ zei Valkenburg. ‘Mij dunkt dat hij bij u wel in goede handen is. Hij komt me bekend voor, maar ik weet niet aan wie hij mij doet denken.’ Weer begon de blanke te praten, maar er was geen woord van te verstaan. Hij schreeuwde toen de neger weggevoerd werd. ‘Nee! Nee!’ was het enige wat men uit zijn geschreeuw kon opmaken. Valkenburg draaide zich om en liep terug naar zijn kantoor. ‘Zorg goed voor de jongen, meester Hartman,’ riep hij over zijn schouder. | |
[pagina 39]
| |
De jongen stribbelde tegen toen hij van zijn zwarte vriend gescheiden werd. Hij was echter te zwak om zich te verzetten tegen de mulatten die hem op aanwijzing van de chirurgijn naar een van de bijgebouwen van het fort brachten. De jonge neger trachtte vergeefs iets uit te leggen aan de soldaten en de korporaal die hem wegvoerden. Niemand begreep hem. De mulatten grijnsden maar wat en leverden op bevel van De Vree hun vrachtje zo snel mogelijk af bij het slavengat. In een kleine kamer behandelde de chirurgijn de blanke jongen. Meester Hartman bekeek de vele littekens en schrammen en hij schudde zijn hoofd. Een wonderlijk verband van boombladeren en lianen op het linkerbeen van de jongen trok zijn aandacht. Voorzichtig haalde de heelmeester het pak kruiden van het been en hij floot tussen de tanden toen hij de lelijke wond zag. ‘Dat ziet er niet best uit,’ mompelde meester Hartman. De gewonde gilde van pijn toen de chirurgijn voorzichtig op het vlees rond de wond drukte. Ruim een uur was de vaardige heelmeester bezig met de patiënt, die op een tafel lag en enkele malen tijdens de behandeling bezwijmde. Na het schoonmaken en verbinden van de laatste wond kreeg de gewonde een krachtig vleesaftreksel te drinken. Meester Hartman liet hem in een hangmat leggen in de kleine ziekenzaal. Daar sliep de uitgeputte knaap in. Meester Hartman waste zich en haastte zich naar de vertrekken van de directeur-generaal waar hij tijdens de maaltijd verslag uitbracht van de keuring en van de behandeling van de jongen. De opper-koopman was ook bijna te laat aan tafel. In het slavengat had hij snel en heimelijk de neger laten brandmerken, zodat hij nu kon rapporteren dat de neger het merkteken van de compagnie droeg. Het ‘bewijs’ was geleverd: de neger was een ontvluchtte slaaf. De Vree at zwijgend met een nors gezicht en ging na het eten slapen net als iedereen terwijl hoog boven het fort Elmina de Nederlandse vlag wapperde in de schrale wind. |