boom. Amo was de eerste die weer lachte. Met de tas op zijn hoofd liep hij vooruit en hij zwaaide met de tondeldoos, blij dat hij die nog had.
Jacob verwonderde zich erover dat Amo nooit moe scheen te worden en altijd zijn goede humeur bewaarde.
Zij konden best met elkaar praten, al was het dan in een taaltje dat niemand ter wereld had kunnen verstaan. Jacob deed zijn best om mee te komen. Zonder Amo zou hij echter reddeloos verloren zijn in de uitgestrekte oerwouden van Futu. Af en toe voelde hij zich duizelig, vaak was hij koortsig of had hij pijn in oude wonden. Amo was er dan altijd om te helpen, hij liet Jacob bepaalde bladeren kauwen tegen koorts, hij was een grootmeester in het vinden van water. Soms een stroompje ter breedte van een potlood, dan weer een plas of meertje. Was er geen water, dan vonden ze wel planten waarvan het sap gedronken kon worden.
Als Jacob doodmoe bleef zitten tijdens een rustpauze, was Amo in de weer om eetbare wortels of andere kruiden te verzamelen of hij ving vuistgrote padden en boomkikkers die er vies uit zagen, maar heel eetbaar waren. Jacob was nooit kieskeurig geweest. In deze weken leerde hij echter alles eten waar hij vroeger van gegriezeld zou hebben: torren, kevers, padden, kikvorsen en allerlei larven.
Langzamerhand werden ze wel vermoeider.
Elke nacht bood slechts weinig werkelijke rust. Elke dag bracht moeizaam voortgaan in de broeierige hitte van het tropische oerwoud. Hoewel het gevaar niet voortdurend van alle kanten loerde, moesten ze toch steeds op hun hoede zijn.
Vermoeidheid en slechte voeding waren er ook oorzaak van dat ze steeds minder opschoten. Amo bleef dapper volhouden. Beter dan Jacob wist hij dat stilstand in het oerwoud de dood betekende. Ze moesten verder om deze zware tocht te overleven.
Jacob klaagde niet, hoewel hij steeds vaker last kreeg van koorts waarbij alles zwart werd voor zijn ogen. De koortsstillende planten groeiden hier bijna niet en als ze eens wat goede bladeren vonden, leek het alsof de uitwerking steeds minder werd. Amo wist dat ze moesten opschieten. Steeds vaker spraken ze over Elmina. Elmina het lokkende einddoel. In Elmina zou alles goed zijn, daar was eten en drinken, daar waren vrienden, daar was een dokter voor Jacob.
Op de ochtend van de tiende dag voelde Jacob een stekende pijn in zijn linkerbeen. Hij had daar al eerder last van gehad, maar nu was het niet meer uit te houden. Een knagende pijn leek wel elke dag hoger in zijn been te kruipen. Hij sprak er over met Amo. Deze bekeek het been aandachtig. Voeten, hielen en onderbenen waren overdekt met schrammen en krassen. Toen zag hij een