Tochtgenoten
(na 1970)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Er is niets gebeurdBij het aanbreken van de dag hing Jacob op het paard. Hij had geen benul meer van enige richting. Als ze zo weer het dorp bij Cabo Cors zouden binnenrijden, zou hem dat niet verbazen. ‘Oegwa?’ vroeg hij met zwakke stem. Amo keek om en grijnsde. ‘Oegwa ver, voorbij bomen.’ Oegwa was de inheemse naam voor Cabo Cors. Dat het voorbij de bomen was, vond Jacob geen verrassende mededeling. De hele nacht waren ze langs en tussen bomen gegaan. Zelfs op de rug van het paard was deze tocht verre van aangenaam. Jacob had vaak moeite gehad om te blijven zitten. Takken zwiepten onverwacht tegen armen, benen of hoofd en deden pijn op oude wonden. Behalve de geluiden van Amo en het paard waren er de vele geluiden van het oerwoud. Vooral tegen de ochtend leken ze opgenomen in een geheimzinnige wereld die sissend, piepend, schreeuwend en kwetterend protesteerde tegen hun aankomst. Amo zocht de hele nacht behoedzaam zijn weg buiten de gewone paden om. Hij leidde het paard over veerkrachtige varens door gedeelten van het bos die hij heel goed kende. Varens en struiken bedekten hun sporen zodra ze voorbij waren en eer het licht werd, was niet meer te zien waar ze langs gegaan waren. Het oerwoud had hen opgeslokt.
Het was al volop dag toen Amo stilhield op een kleine open plek. Het was een vreemde uitsparing tussen de bomen waar resten van hutten en gereedschap op menselijke bewoning wezen. Jacob liet zich voorzichtig van het paard glijden. Hij stond slap op de benen, maar was toch blij even te kunnen lopen. Amo bond het paard met een lang touw aan een vrijstaande boom waar het magere beest meteen begon te grazen. Jacob keek verbaasd om zich heen. Wat was er met dit dorp gebeurd? Het moest een groot dorp geweest zijn. De hutten waren echter verwoest of ingestort. Verder tussen de bomen waren overwoekerde restanten van menselijke bewoning te zien. Midden in de open plek was een ronde vuurplaats waar nog niet zo lang geleden gestookt was. Amo kwam terug met de tas die opzij van het paard had gehangen. Jacob keek hem vragend aan. ‘Hier dorp?’ vroeg hij. Amo schudde het hoofd. ‘Niet dorp, was dorp,’ zei hij met een brede grijns. Terwijl hij doorging met het klaarmaken van een vuurtje dat hij handig aanmaakte met een tondeldoos, vertelde hij Jacob wat er met dit dorp gebeurd was. Het land Futu was rijk en welvarend en dit lokte veroveraars uit Comenda en | |
[pagina 27]
| |
Sabou. Steeds vaker werd er oorlog gevoerd, steeds vaker werd een dorp slachtoffer van de oorlog zoals hier gebeurd was. Toen de blanken elkaar vermoordden op het fort, hadden de mensen van Sabou een inval gedaan in Futu. Dit welvarende dorp was omsingeld, de hutten waren in brand gestoken, veel inwoners werden gedood en de anderen voerde men mee naar Sabou als gevangenen. Waar ze dan bleven wist niemand precies. De compagnie kocht ze misschien wel op als slaven of anders wisten de negers wel ergens een inham of kreek waar een lorredraaierGa naar voetnoot1 de gevangenen meenam tegen betaling van sterke drank, ijzeren gereedschap, wapens of gebruiksvoorwerpen zoals de tondeldoos die Amo zo handig hanteerde. Het vuurtje brandde spoedig. Amo dook het bos in en kwam terug met een handvol zoete aardappelen, die hij met kruiden uit de tas bereidde. Jacob had geleerd alles te eten wat hij krijgen kon en dit gerecht kende hij al. Hij vond het niet lekker, maar het was in ieder geval voedzaam. Hij vroeg Amo hoe hij op deze plek zo goed de weg wist, want het leek wel of hij in het bos een voorraad voedsel had gevonden, zo snel was hij terug. Amo grijnsde voldaan en legde uit dat hij in dit bos wel op jacht ging en dat hij hier dan zijn vuurtje stookte en eetbare planten verzamelde. Na het eten voelde Jacob zich beter. Amo scheen geen vermoeidheid te voelen. Ze besloten dit doodse oord te verlaten en verder te trekken, nadat Amo eerst de tassen gevuld had met eetbare planten zoals zoete aardappelen. Stil trokken ze door het oerwoud, dorpen en huizen vermijdend en voorbij de vele vruchtbare akkers die dit land nog telde. Soms zagen ze vrouwen werken op het veld, maar Amo zorgde er steeds voor dat zij zelf niet gezien werden. Varens en struiken sloten zich achter de vluchtelingen als geluidloos dichtvallende deuren die elke weg terug onmogelijk maakten.
Op het fort bij Cabo Cors werd de vermissing van het paard gemerkt na het ochtendappèl. De commandant was in een zeer slechte bui. Hij schold zijn officieren en onderofficieren uit voor luie nietsnutten, zuiplappen, dieven en leeglopers voor wie de galg nog te goed was. De soldaten ondervonden de gevolgen van deze boze bui. Ze werden door hun onderofficieren uitgescholden en moesten binnen en buiten het fort het paard zoeken. Ze holden bedrijvig alle kanten uit, aangevuurd door de luide stemmen van hun onderofficieren. Buiten het zicht van het fort en van de boze commandant liepen ze echter heel wat minder hard, al zorgden de onderofficieren er wel voor dat hun luide bevelen nog tot op het fort te horen waren. | |
[pagina 28]
| |
Toen ze lang genoeg weg geweest waren om goed gezocht te hebben, kwamen de soldaten uit hun rustige schuilhoeken vandaan en rapporteerde men de commandant dat er geen spoor te vinden was van het paard. De commandant raasde en tierde tot hij buiten adem was en gelastte toen de cabocero te halen. Osei Basua wist niets van het gestolen paard. Wel wist hij van de verdwijning van Amo en Jacob. De goede man was ongerust. Wat kon er gebeurd zijn? Waar was zijn oudste zoon? Hadden de dorpelingen niet gewacht op zijn besluit en de Hollander ontvoerd? Was Amo meegegaan? Osei wist niet wat hij ervan moest denken. In de vroege ochtend had hij de twee jongens gemist. Dat dat op het moment was geweest waarop hij Jacob naar het fort had willen brengen, daaraan dacht hij liever niet. De brave Osei had er maar met moeite toe kunnen besluiten Jacob uit te leveren. Als Jacob gevlucht was, kon hem dat minder schelen; het zou een moeiteloze oplossing zijn van een moeilijk probleem. Maar de verdwijning van Amo maakte hem bang. Misschien was Jacob gevlucht en was Amo alleen op jacht gegaan. Dan zou hij zo wel terugkomen. Maar de uren verstreken en Amo kwam niet terug. Osei Basua was juist van plan zelf zijn zoon te gaan zoeken, toen de soldaten hem kwamen halen. Ze vertelden hem dat het ging om een gestolen paard waar hij wel meer van zou weten. Osei zette grote ogen op en zwoer dat hij van niets wist. Hij wist echter uit jarenlange ervaring met blanken dat ontkennen weinig hielp. Als de blanke man een schuldige zocht, vond hij altijd wel iemand die ervoor op moest draaien. Osei ging zijn hut in en haalde uit een donker hoekje een zakje met goudkorrels te voorschijn. Buiten komend volgde hij de soldaten, terwijl hij zijn best deed een gezicht te trekken alsof hij niet iemand was die opgebracht werd, maar gewoon een man die toevallig op het fort moest zijn en daarom een eindje meeliep met de soldaten.
De commandant wachtte hem met een tolk in het broeierige kantoortje. De soldaten konden weggaan. ‘Waar is het paard?’ snauwde de commandant. De tolk vertaalde de vraag. Osei Basua zei niets te weten van een verdwenen paard. De commandant lachte schamper en stelde Osei voor de keus het gestolen beest onmiddellijk terug te brengen of de schade te betalen. De cabocero jammerde dat hij er toch niets aan kon doen als de blanken zo slecht op hun beesten pasten. Hij was maar een arme man. Hij had veel tegenslag. Hoe kon hij aansprakelijk zijn voor zo'n zwaar verlies? Waar moest hij het geld vandaan halen? De commandant liet zeggen dat het gejammer van Osei hem begon te verve- | |
[pagina 29]
| |
len. De cabocero moest snel besluiten of hij het gestolen paard wilde terugbrengen of dat hij de schade wilde vergoeden, anders wachtte hem de gevangenis.
Osei Basua zag dat de blanke man doof was voor klachten en smeekbeden. Zuchtend haalde hij vanonder zijn paan het zakje goud te voorschijn en legde dat op de tafel. Hij zei dat dit het laatste was wat hij had en begon opnieuw uit te leggen hoe arm hij was. De commandant luisterde niet meer. Met een onverschillig gebaar haalde hij het goud naar zich toe en zei dat hij het er voor deze keer bij zou laten zitten, maar dat Osei een volgende keer er niet zo gemakkelijk zou afkomen. Osei verliet het kantoortje met de tolk en toen pas grijnsde de commandant voldaan. Hij woog het goud, borg meer dan de helft in zijn eigen kist en boekte de rest als ontvangen schadevergoeding op de rekening van zijn maatschappij. Osei Basua slofte terug naar het dorp Oegwa. Hij was een geslagen man. Niet door het verlies van het goud waarvan hij nog veel meer bezat dan iemand vermoedde, maar wel door het verlies van zijn zoon. Hij begreep dat Amo op een of andere manier op de hoogte was geweest van het plan Jacob aan de Engelsen uit te leveren. Hij kende zijn zoon goed genoeg om te weten dat Amo dit niet zo maar zou nemen. Dat juist in die nacht een paard gestolen was, wees erop dat Amo de nog zeer zwakke Jacob mee had genomen. Osei kon alleen nog maar hopen dat Jacob spoedig zou sterven in het oerwoud en dat Amo dan terugkwam. Amo's moeder jammerde luid om haar verdwenen zoon, maar Osei legde haar ruw het zwijgen op. In Oegwa heerste een landerige stemming. Iedereen was nog moe van de voorafgaande feesten. De zon klom naar haar hoogste stand. De hitte stond als een ondoordringbare muur tussen de hutten. Op het fort was niets meer te horen. In het dorp was het stil. In een hut aan de rand van Oegwa huilde een ziek kind met klaaglijke uithalen. Osei Basua zat bij de ingang van zijn hut en staarde naar het oerwoud waarin de vluchtelingen verdwenen waren. Het had geen zin ze te achtervolgen. Sporen waren er niet meer te vinden na zoveel uren. Alles was zoals het de dag tevoren was. De roerloze, lome stilte van de middaghitte. Osei herinnerde zich dat Amo de vorige dag ook weg was op het heetst van de dag. Had hij gistermiddag het paard gestolen? Het kind huilde niet meer. Ver weg op het fort klonk een trompetsignaal. Er gebeurde echter niets. Osodin kwam naar de cabocero toe, nieuwsgierig naar de dingen die voorgevallen waren op het fort. ‘Is er nog iets gebeurd?’ vroeg hij. | |
[pagina 30]
| |
Osei keek naar het roerloze struikgewas, waarachter hij ergens zijn zoon wist, verdwenen, gevlucht. Gevlucht omdat hij zijn vader niet meer kon vertrouwen. ‘Nee,’ zei hij toonloos, ‘er is niets gebeurd.’
Het kind begon weer te huilen. |
|