Tochtgenoten
(na 1970)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Uitdrijving van boze geesten5 januari 1665Tromgeroffel in Cabo Cors aan de kust van Guinee in West-Afrika. Daar bovenuit het jammeren van toeters gemaakt uit olifantstanden en dwars door alle geluiden heen het neuzerige zeuren van eenvoudige, vijfsnarige instrumenten. Er zouden vreselijke dingen gebeuren als de boze geesten niet werden bezworen, die nu al elke avond aan de oosterhemel een vurig teken schilderden. De felgloeiende slangekop met zijn gevolg van miljoenen glimmende mieren zou zeker bij Cabo Cors op de aarde neervallen als de mensen er niets aan deden.
Die avond werd er gedanst en gespeeld. Tot in het Engelse fort waren de schrille kreten van de negers en de negerinnen te horen. Ook in de donkere hut van het dorpshoofd, de cabocero Osei Basua, drong het geluid door. De zieke die daar op een mat lag, woelde onrustig in zijn slaap. Aan het hoofdeinde hield een roerloze figuur de wacht: Amo Ekke Sasraku, oudste zoon van het dorpshoofd Osei Basua. Hij had de gewonde enkele maanden tevoren uit het strijdgewoel gesleept toen de Engelsen het fort van Cabo Cors veroverden op de Nederlanders. Hij had zijn vader overgehaald de jongen te verbergen en te laten behandelen. Zwaar en langdurig was de strijd tegen de dood geweest, maar de zieke ging vooruit. Alleen deze nacht leek de koorts weer terug te komen. Of was de patiënt alleen maar onrustig door het ongewone lawaai in de Afrikaanse tropennacht? Amo voelde zich ongerust. Was het wel goed hier maar te blijven zitten en af te wachten? Moest hij niet iets doen om de dreiging af te wenden? Hij schikte nog eenmaal de doek waaronder de zieke sliep, ging naar buiten en mengde zich in de dans.
Toen Amo enkele uren later uitgeput terugkeerde, sliep de gewonde rustig. Het dansen had geholpen, de zieke zou beter worden. Tevreden sliep Amo Ekke Sasraku in naast zijn zieke vriend: Jacob Pluym uit Rotterdam.
Toen de eerste zonnestralen de hut van Osei Basua binnendrongen, wist iedereen dat ook de zesde januari 1665 een hete dag zou worden op Cabo Cors. De droge tijd leek dat jaar wel droger en heter dan andere jaren. Dag aan dag werden de mensen, het vee en de uitgedroogde aarde geteisterd door onbarmhartige zonnestralen. Jacob Pluym leed in de halfdonkere, benauwde hut al maanden pijn. Zijn | |
[pagina 20]
| |
wonden genazen langzaam, hevige koorts teisterde hem, de hitte was ondraaglijk. Vaak was hij zich nauwelijks bewust van de vele fetisjen en wondermiddelen die om en op hem lagen. Telkens andere bezweringen wendde de medicijnman aan om de boze geesten te verdrijven die Jacob zo ziek maakten. De wondpleisters en zalven die hij gebruikte voor de diepe snij- en steekwonden, waren misschien wel het beste deel van de behandeling die Jacob onderging. Jacob leefde nog, dank zij of ondanks de goede zorgen van de medicijnman. Jacob leefde vooral nog dank zij Amo. Amo had hem gevonden onder bij de muur van het fort, enkele maanden tevoren, terwijl boven hen de strijd nog voortraasde. De verovering van het fort Cabo Cors, dat de Engelsen Cape Coast noemden, was gepaard gegaan met enorm veel bloedvergieten. De Nederlandse verdedigers van de kleine versterking op de kust van de Afrikaanse staat Futu waren allen gedood, hetzij in de strijd of daarna. Geen der gevangenen had de verovering langer dan een week overleefd. Onder verschrikkelijke pijn bezweken zij de een na de ander aan de wrede martelingen. Zelfs de lichamen van overledenen werden opgegraven en mishandeld. Jacob wist hier nog steeds niets van. Als assistent had hij de West-Indische Compagnie gediend voor het salaris van zestien gulden per maand en twintig gulden kostgeld. Als dienaar van de compagnie had hij alle ontberingen geleden die de slecht voorbereide Europeaan hier wachtten. Toen hij, veertien jaar oud, hier twee jaar geleden aankwam, was hij niet ontkomen aan de zogenaamde landziekte, de kwaal die de Hollanders baarse ziekte noemden en die menige nieuwkomer in korte tijd deed sterven. Zijn sterke gestel had hem erdoor gesleept en na twee jaar werken aan de kust was hij kort voor de overval op Cabo Cors geplaatst. De toekomst had er gunstig uitgezien: promotie wachtte de zestienjarige op zijn nieuwe post. In dit land waar zo velen snel oud werden door het klimaat en het ongezonde leven, waren altijd veel open plaatsen waar een pientere, gezonde knaap goed werk kon doen. In dienst van de compagnie had hij urenlang gewerkt op het kleine kantoor van Cabo Cors. In dienst van de compagnie had hij er de overvallers bestreden en was hij er gevallen. Op vele plaatsen met messen en lansen doorstoken, met een hevig bloedende hoofdwond door een langs geschampte kogel was hij over de muur gegleden en had daar voor dood gelegen toen Amo hem vond. Amo had in hem de jonge assistent herkend die hem enkele dagen voor de overval tegenover de onder-commies had verdedigd toen hij beschuldigd werd van knoeierij. Amo had Jacob weggedragen naar de hut van zijn vader, de cabocero. Hij had zijn vader zover gekregen dat Jacob bij hen mocht blijven en niet uitgeleverd zou worden aan de Engelsen, Uit medelijden en berekening had Osei de enige overlevende van de slachting op het fort in zijn hut opgeno- | |
[pagina 21]
| |
men. Een levende Nederlander was een bewijs van goede trouw als de compagnie terugkwam. Maar de behandeling van de gewonde was duur geweest. Goud en ivoor had de medicijnman gevraagd. Aanvankelijk was de genezing snel verlopen, maar de laatste maand was er een terugslag merkbaar. Kwam het door de hitte? Kwam het door de onaangename en ongezonde harmattan?Ga naar voetnoot1 Of wilde de medicijnman liever niet dat zijn veel profijt brengende patiënt beter werd?
De dag van de zesde januari was gewijd aan de uitdrijving van alle boze geesten. Het dansen in de nacht, tegen de dreiging van de komeet, was ook een voorbereiding op de grote plechtigheid overdag. Al vroeg ontwaakten dansers en muzikanten uit de diepe slaap die hen overvallen had na de heftige, nachtelijke dansen. Sommigen werden wakker op dezelfde plaats waar ze 's nachts in elkaar gezakt waren. Anderen kwamen uit hun hutten. Hier en daar begon een enkeling met lenige vingers de trommel te bespelen. Zacht en ritmisch voegden zich hierbij trommels met hogere of lagere klank. Holle stukken boomstam in allerlei maten met een strak vel erover gespannen. Een holle ijzeren staaf mengde een hardere klank door het zachte tromgeroffel. Andere instrumenten voegden hun klank toe, schijnbaar willekeurig door elkaar spelend, maar alle in hetzelfde strakke, bedwelmende ritme. In de hut draaide Jacob zich om en kreunde van pijn omdat hij een niet geheel genezen wond tegen de harde grond stootte. Hij droomde, vreemde verwarde dromen. Muzikanten in de steeg in Rotterdam, zijn moeder die hem optilde en troostte omdat hij gevallen was. Hij liep of zweefde achter de muziek aan. Alles draaide om hem heen. Huizen, kerken, grote gebouwen werden weggezogen in een enorme draaikolk. Hij voelde dat hij meegetrokken werd en hij riep om zijn moeder, maar ze kon hem niet bereiken. Het water steeg en steeg, hij voelde het aan zijn lippen en hij dronk. Drinkend kwam hij bij. Amo steunde hem voorzichtig op een knie en liet hem drinken uit een houten nap. Gulzig slokte Jacob het verkoelende vocht op en hij kalmeerde. Langzaam zakte hij weer onderuit en hij sprak enkele woorden met Amo. Daarna sluimerde Jacob in. Amo schikte zijn kentéGa naar voetnoot2 om zich heen en verliet de hut. Eenvoudig gekleed zoals de meeste mancero'sGa naar voetnoot3 zag hij er toch prachtig uit in zijn kleurige gewaad. Hij wist dat hij waarschijnlijk zijn vader zou opvolgen als dorpshoofd | |
[pagina 22]
| |
[pagina 23]
| |
en hij gedroeg zich ernaar met een rustige, vanzelfsprekende waardigheid. Buiten krioelden naakte kinderen met fetisjkettingen om hun buikjes gespannen: snoeren met allerlei steentjes, schelpen en kralen die hen tegen boze geesten moesten beschermen. Vrouwen dansten op de muziek. Hun paan, hun lange lendendoek, hing bijna tot de blote voeten. Om het bovenlichaam droegen zij een doek of een sluier. Enkele opgedirkte mulattinnen stonden wat opzij en probeerden de aandacht van de mannen te trekken. Omdat zij afstamden van een blanke vader en een zwarte moeder werden zij zowel door de blanken als door de negers niet geaccepteerd. Enigszins aan de rand van de samenleving leidden zij hun wat troosteloze bestaan in een groepje hutten tussen het fort en het negerdorp. Sommigen waren getrouwd met mulatten, anderen leefden op kosten van vele mannen of bedelden een beetje voedsel bij elkaar. De mulatten, de zonen van blanken en zwarten, vonden meestal wel werk als soldaat op de forten in dienst van de compagnie. Ook zij werden veracht door de blanken en gehaat door de negers. Op een verhoging troonde Osei Basua, de cabocero. Hij was armelijk gekleed, niemand hoefde te zien hoe rijk hij was. Hij droeg een paan, net als de vrouwen, een muts van hertebont en om het hoofd een ketting met grote kralen. In de hand hield hij een staf. Amo mengde zich in de dans. Het ritme werd steeds feller. De negers en de negerinnen gilden, stampten en zongen. De stem van de medicijnman was boven de schelle vrouwenstemmen uit te horen. De trommen joegen naar een climax, vielen plotseling stil en op een luide schreeuw van de medicijnman barstte een wilde orgie van trommels, ijzeren staven en gillende stemmen los. De menigte rende naar de zee, vuil werpend naar de boze geesten. Zo dreven ze de geesten het water in, waar ze volgens het oude geloof allemaal verdronken. Doodmoe keerde de groep mannen en vrouwen terug. De mannen gingen op de grond zitten of liggen en ze dronken palmwijn. De wouwen begonnen met fanatieke ijver alle potten en pannen te schuren en schoon te maken. Ook dit hoorde bij de grote geestuitdrijving.
Amo ging naar Jacob. De patiënt was veel rustiger. Hij opende de ogen en herkende Amo direct. Hij voelde zich veel beter, al had hij vreemde dromen gehad. Jacob vroeg Amo wat er gebeurd was en Amo vertelde over de grote geestuitdrijving. Jacob knikte halfbegrijpend, hij snapte er niet zoveel van, maar het zou wel goed zijn. Amo zag dat Jacob opgeknapt was en dat verbaasde hem niet. Het was duidelijk dat de boze geesten hadden moeten vluchten. De moeder van Amo kwam in de hut met vier andere vrouwen. Ze begonnen | |
[pagina 24]
| |
alles schoon te maken wat ze maar in hun vingers kregen. Amo vroeg of Jacob mee naar buiten ging. Een paar weken geleden hadden ze dit ook een enkele keer kunnen doen, daarna was Jacob te ziek geweest. Hij voelde zich nu zo goed, dat hij het wel aandurfde. In het negerdorp wist iedereen wel dat Osei Basua een Hollander verborgen hield, maar daar zweeg men over. Alleen de gewantrouwde mulatten wisten van niets. Daarom keek Amo eerst of er geen van hen in de buurt was, want hij vertrouwde ze ook niet. Voor de hut waren echter uitsluitend negers en Jacob kon naar buiten komen. Hij knipperde in het felle zonlicht. Amo bracht hem in de schaduw van een boomgroepje waar ze op de grond gingen zitten. Om het Jacob nog iets gemakkelijker te maken, zou Amo de mat uit de hut halen. Toen hij de ingang naderde, hoorde hij stemmen. Zijn vader was in gesprek met een oude man uit het dorp. Normaal zou Amo gewoon doorgelopen zijn, maar nu was het of iets hem waarschuwde. De twee mannen spraken zacht, maar duidelijk opgewonden alsof ze ruzie hadden. Amo verborg zich en trachtte het gesprek af te luisteren. ‘Als de compagnie terugkomt, heb ik die jongen om te bewijzen dat wij niet meegedaan hebben aan de moord. Dat moet je toch begrijpen, Osodin,’ hoorde Amo zijn vader zeggen. ‘De compagnie komt niet meer terug. Osei Basua,’ zei Osodin. ‘De anderen hebben gewonnen, zij hebben het fort, zij zijn de baas. Het heeft geen zin dat je nog meer uitgeeft voor die jongen.’ Osei dacht na. Osodin had gelijk, de medicijnman vroeg telkens meer beloning in goud en ivoor. Als de compagnie niet terugkwam, was alles voor niets. ‘Mijn zoon zegt dat de compagnie zeker terugkomt,’ merkte Osei aarzelend op. ‘Ach, wat weet je zoon daarvan!’ riep Osodin uit. En hij vervolgde zachter: ‘Je moet je van die Hollander ontdoen, Osei Basua, het wordt te gevaarlijk. Wat denk je dat ze op het fort met je doen als uitkomt wat je gedaan hebt?’ Osei zuchtte. ‘Hoe moet ik van hem afkomen?’ vroeg hij. Osodin begon snel te praten. Amo kon er niet meer alles van verstaan, maar hij ving op: ‘uitleveren te gevaarlijk... net doen of je hem gevonden hebt... premie ontvangen... vannacht moet het gebeuren... neem een mes mee en touw...’ Amo sloop weg en holde terug naar Jacob. Hij probeerde hem zo goed en zo kwaad als het ging uit te leggen wat er dreigde te gebeuren. Ze spraken samen een mengelmoesje van negertalen en Hollands. Jacob begreep dat het er lelijk uitzag en hij vroeg Amo: ‘Wat moeten we doen?’ Amo beduidde dat Jacob dat maar aan hem moest overlaten. Eerst bracht hij Jacob terug naar de hut waar de twee oude mannen niet meer zaten. Ja- | |
[pagina 25]
| |
cob kreeg de opdracht zo gewoon mogelijk te doen en verder maar af te wachten. Amo verdween en Jacob wachtte. Eerst was hij onrustig, maar de lome hitte drukte zwaar en een groot deel van de middag sliep hij.
Tegen de avond kwam Amo terug. Wat hij al die tijd gedaan had was niet bekend. Er was schijnbaar niets gebeurd de hele middag. Alleen was bij het Engelse fort een van de weinige paarden spoorloos verdwenen. Wie goed zocht, kon het beest misschien terugvinden, verscholen in het bos op enige afstand van de hut van Osei Basua... Achteloos kwam Amo de hut binnen en at het restant van de grote schaal mallaget,Ga naar voetnoot1 die voor de feestelijke geestverdrijving was klaargemaakt. Jacob had er ook van gegeten, maar hij snapte niet hoe iemand dit plakkerige goedje, dat naar vis stonk en naar olie smaakte, een feestmaal kon noemen. Nog steeds wist Jacob niet wat Amo van plan was. Amo scheen geen haast te hebben. De nacht viel en nog steeds gebeurde er niets. Amo wachtte tot Osei en de anderen in de hut vast sliepen. Toen gaf hij Jacob een por en achter elkaar slopen ze geluidloos de hut uit. Buiten was het iets lichter. Uiterst behoedzaam liepen ze naar de bosrand. Daar hurkte Amo neer en Jacob kwam bij hem zitten. ‘Waar moeten we heen?’ vroeg Jacob. ‘Naar Oddena waar de Hollanders zijn,’ antwoordde Amo. ‘Oddena?’ ‘Saint George d'Elmina,’ verduidelijkte Amo. ‘O, Elmina,’ zei Jacob. Hij was lang genoeg op de kust om te weten dat daar de dichtstbijzijnde Hollandse nederzetting was. Maar hij was ook lang genoeg op de kust om te beseffen dat ze dan het hele land Futu moesten doortrekken, een afstand van vijftig kilometer in rechte lijn, door het oerwoud echter veel verder. Een tocht van enkele weken, die nog geen enkele Europeaan gemaakt had. Daarom zei Jacob alleen maar een beetje dom: ‘O, Elmina.’ Hij kon zich de tocht erheen helemaal niet voorstellen. Amo liet hem niet veel tijd voor overpeinzingen. ‘Kom mee,’ zei hij en hij leidde Jacob naar het gestolen paard. Toen Jacob met moeite op het kleine, magere beest geklommen was, voelde hij zich doodmoe. Hij klemde zich vast aan de manen van het beestje en liet zich willoos meevoeren de donkere nacht in. |