Tochtgenoten
(na 1970)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermdKomeet boven Java5 januari 1665Donkere wolken over Java. De top van de Krakatau in nevel gehuld. Weggedoken in de beschutting van berg en eiland elf onttakelde Oostindiëvaarders. Met de stengen gestreken wachtten de schepen van de retourvlootGa naar voetnoot1 beter weer af. Admiraal Pieter de Bitter vertrok op 24 december uit Batavia met een rijke lading peper, muskaatnoten en kruidnagelen, met ruwe diamanten, met robijnen, parels, zijde, ebbehout en porselein. Voorts foelie, kaneel en indigo en niet te vergeten salpeter, onmisbaar voor de fabricage van kruit. Kruit waaraan het immer oorlogvoerende of met oorlog bedreigde Holland zo'n grote behoefte had. Admiraal De Bitter mocht geen risico nemen, de kostbare vracht moest goed in Amsterdam aankomen.
De storm die op Nieuwjaarsdag opstak en die schepen en schepelingen dwong tot dagenlang wachten bij de Krakatau en op de rede van Anjer, begon te luwen. Het was warm; een aantal matrozen ontvluchtte het benauwde logies in het voorschip en sliep op het dek. Bij de ankerspil van het schip de Rijzende Zon lagen twee mannen. De oudste in diepe slaap, een man van hooguit vijftig jaar, vroeg oud door het zware zee- | |
[pagina 17]
| |
mansleven, door honger, kou, ziekte en de vele ongemakken van dertig jaar varen. De jongste van de twee zou zijn zoon kunnen zijn. Hij had dezelfde lichaamsbouw, sterk, breedgeschouderd. Deze zeventienjarige klom in enkele jaren op van scheepsjongen tot volmatroos. De jaren op zee en in Indië maakten een man van hem en men zou hem eerder schatten op ruim twintig dan op zeventien jaar. De jongeman, Arie Pluym, sliep niet. Met de handen onder het hoofd keek hij naar de lucht, naar de voortjagende wolken, naar de korte masten die door het strijken van de stengen minder dan de helft van hun normale lengte hadden. De woeste golven die het schip in de afgelopen dagen gebeukt hadden, werden tot een aangename deining. Met halfgesloten ogen droomde Arie van zijn kinderjaren in Rotterdam. Lang geleden scheen dat. Het huisje in de steeg, vader en moeder, de geur van soep in een grote ketel boven het vuur. Lang geleden... Tien jaar was hij toen zijn ouders bezweken aan de pest, niemand wilde hem en zijn broertje Jacob in huis nemen, ze konden immers de ziekte overbrengen. Arie sloot de ogen en zag het weer voor zich: hij, tien jaar, zijn broertje negen, zwervend door Rotterdam. Tussen wat kisten en balen hadden ze geslapen aan de havenkant dicht tegen elkaar aan. Toen was die jongeman gekomen in zijn stijfdeftige zwarte kleding: Benjamin Furly. Hij sprak nog wat gebrekkig Nederlands, want hij was nog maar kort tevoren uit het Engelse stadje Colchester naar Nederland gekomen. Toch hadden ze elkaar snel begrepen en in de jaren daarna had ‘oom Furly’ zoals ze hem noemden steeds voor hen gezorgd. Hij was wel eens op reis gegaan, maar altijd zorgde hij ervoor dat ze niets te kort kwamen. Erg hartelijk was de verstandhouding echter nooit geworden. Terugdenkend aan die jaren kon Arie niet nagaan wat de oorzaak van de soms vrij heftige conflicten was geweest. Kwam het doordat oom Furly zo'n ijverig voorstander was van die nieuwe Engelse sekte der Quakers? Arie wilde op straat niet uitgescholden worden voor Kwaker. Of kwam het doordat oom Furly zo verdraagzaam was, zo goed? Arie wist dat er niets op oom Furly aan te merken was en toch hield hij het niet bij hem uit en zo had hij op een dag, kort na zijn dertiende verjaardag, tegen Jacob gezegd: ‘Laat hem zeveren over het innerlijk licht, ik ga varen.’ En hij was gaan varen. Op een V.O.C.-schip had hij de lange, gevaarlijke reis naar Indië gemaakt, hij had er vier jaar de ‘loffelijke compagnie’ gediend, varend naar Japan, Ceylon en Voor-Indië en nu was hij op weg naar huis, wat voor huis dat ook mocht zijn. Arie doezelde wat weg, sliep bijna, maar schrok wakker doordat het wolkendek uiteenspleet en een helder licht de schepen, de berg en het eiland overgoot. Een wijdse sterrenhemel was te zien, met recht boven zijn hoofd een uitzonderlijk heldere ster met een lange staart in noordoostelijke richting. | |
[pagina 18]
| |
‘Willem, Willem, wordt eens wakker!’ Willem van Lent, de oude matroos naast Arie, ontwaakte uit zijn diepe slaap en vroeg mopperig wat er was. ‘Kijk, kijk dan!’ riep Arie en hij wees naar de lucht. Willem keek omhoog en zakte wat onderuit tegen de ankerspil terwijl hij prevelde: ‘Een droevige staartster.’ ‘Een wat?’ vroeg Arie. ‘Een droevige staartster, een komeet,’ herhaalde Willem. ‘Dat betekent ongeluk, groot ongeluk.’ ‘Hoe kom je daar nu bij?’ vroeg Arie. ‘Een komeet brengt altijd ongeluk. Dat is een slecht teken aan het begin van de reis,’ zei Willem. Er kwamen meer matrozen aan dek. Ook op de andere schepen merkte men de komeet op en overal probeerde men uit te vinden wat de betekenis van dit hemelse teken wel zou zijn. Arie geloofde er niets van. ‘Wat een onzin,’ zei hij, ‘wat heeft zo'n komeet nu met wind en weer te maken!’ ‘Er is meer op aarde dan wind en weer, jongen,’ zei Willem. ‘Een komeet is een bode van onheil, rampen, ziekte, oorlog.’ Hij was nu klaar wakker en vertelde over kometen die hij gezien had, of die zijn vader en grootvader gezien hadden en wat daar allemaal op gevolgd was. Arie lag weer languit op het dek, Willem vertelde, vertelde, vertelde. Enkele matrozen luisterden, angstig opkijkend naar het gruwelijk voorteken dat, voor heel de wereld zichtbaar, waarschuwde voor naderend onheil, voor de oorlog, het vuur en de pest die de komende jaren zouden brengen. Lang bleef de komeet zichtbaar, er waren er die meenden hem reeds in Batavia waargenomen te hebben. Arie maakte zich geen zorgen over naderende rampen, hij had de komeet het eerst gezien, maar eer Willem aan de derde pestepidemie toe was, eer de vijfde grote scheepsramp beschreven was, sliep Arie op de harde planken van het scheepsdek alsof het een donzen koningsbed was.
Zacht deinden de schepen op de golven. Weggedoken bij Java lag de retourvloot van Pieter de Bitter. Hoog aan de hemel de grote komeet. Op het dek van de Rijzende Zon twee matrozen, een oude en een jonge. De jongste in diepe slaap. De oudste met de handen onder het hoofd naar de lucht kijkend, vervuld van bange voorgevoelens. Tot de milde tropennacht ook hem omsloot en hij wegdeinde in zijn dromen op een bloedrode zee vol monsters en gedrochten. |
|