Tochtgenoten
(na 1970)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
De lokkende oorlog5 januari 1665De brug over de Blaak in Rotterdam ligt onder een dikke laag sneeuw. De schepen in de haven, de huizen aan de kant, de kettingen van de brug, alles wordt bedekt met de geluidloos vallende sneeuw. Een late voorbijganger heeft geen oog voor het schone gewaad waarin de stad zich hult. Hij haast zich door de Keizerstraat en de Oranjeboomsteeg naar de Wijnhaven. Flink doorstappend bereikt hij zijn huis aan het eind van de haven. Hij gaat naar binnen en schudt de sneeuw van zijn kleding. De man. Benjamin Furly, vindt op de tast zijn weg naar de slaapkamer boven in het huis aan de voorzijde. Ondanks de felle kou ontsteekt hij geen vuur. Hij gaat in de vensterbank zitten en kijkt uit over het brede water waar twee havens samenkomen, versmallen bij een ophaalbruggetje en langs een rijtje lage huisjes en een molen uitmonden in de wijde rivier.
Furly trachtte zijn gedachten te ordenen. Hij had de avond bij vrienden doorgebracht. Veel verontrustende dingen had men hem verteld. Een nieuwe oorlog tussen de Republiek en Engeland scheen onafwendbaar. Bij beide volken en bij beide regeringen was weinig bereidheid de vrede te bewaren. De mensen spraken over de komende oorlog als over iets dat moest gebeuren, iets onafwendbaars. Furly was bezorgd en bedroefd. Bedroefd over de mensen, over het leed dat weer over de wereld zou komen. Bezorgd over zijn toekomst. Als Engels koopman in Nederland kon de naderende oorlog hem alleen maar schade en moeilijkheden brengen. Voor zichzelf vreesde hij niet, hij had door eerlijk werken de waardering en genegenheid van velen verworven in zijn nieuwe stad. Wel maakte hij zich bezorgd over Dorothy Graigne, zijn bruid. Ze zou spoedig uit Colchester, waar ze nu bij zijn ouders was, overkomen naar Rotterdam voor hun huwelijk. Het nieuwe, ruime huis even buiten de Oostpoort zou in het voorjaar klaar zijn. Kon zij nog overvaren vóór het uitbreken van de oorlog? Welke gevaren dreigden nu reeds op zee?
Het had opgehouden te sneeuwen. Het liep tegen middernacht. In het zuiden brak de bewolking. En daar zag Benjamin Furly laag boven de zuidoostelijke horizon de komeet, helder en van een indrukwekkende lengte. Geleerde vrienden had hij erover | |
[pagina 10]
| |
horen spreken. Ze hadden hem gezegd dat volgens de nieuwste onderzoekingen zulke kometen hemellichamen waren die een vaste baan volgden en die op gezette tijden terugkwamen. Benjamin was onder de indruk gekomen van hun geleerde vertoog. Nu hij echter zelf de komeet zag, kon hij zich niet losmaken van het volkse bijgeloof dat een aankondiging van onheil meende te zien in dit raadselachtige verschijnsel. Lang bleef hij kijken. Pas toen een opkomende mist de komeet aan het oog onttrok, voelde hij de kou weer en ging naar bed.
Op de ochtend van de zesde januari 1665 ontwaakte Benjamin Furly vrij laat. Hij stak het vuur aan en bereidde zijn eenvoudige ontbijt. Sinds zijn enige bediende in het najaar bezweken was aan de pest, deed Furly zijn huishouding vrijwel alleen. Een werkvrouw uit de buurt hield het huis schoon, kookte zijn eten en deed de was. Verder redde Furly zichzelf wel. De pestepidemie had in het voorafgaande jaar hevig gewoed in Holland, bijna vijfentwintigduizend mensen waren aan de verschrikkelijke ziekte bezweken. In de zomer, toen de epidemie een hoogtepunt bereikte, waren er duizend doden in een week te betreuren. Het ziekteverloop was vaak zeer snel, soms overleden de mensen in één dag tijd. In het najaar en in de winter was het aantal ziektegevallen langzaam afgenomen. Niemand durfde nog te denken dat de epidemie voorbij zou zijn. Elk ogenblik kon ze weer beginnen. Hoorde men niet vertellen dat in Engeland het aantal gevallen van pest toenam? Deze laatste geruchten vervulden Benjamin Furly met zorg. Zijn bruid Dorothy moest maar zo snel mogelijk naar Rotterdam komen; in het nieuwe huis buiten de stad was het gezond leven. Furly ruimde in de keuken de ontbijttafel af en ging naar zijn werkkamer waar een vrolijk vuur spoedig een aangename warmte verspreidde. In de kleine werkkamer was hij graag. Twee smalle ramen zagen uit over havens en rivier. Hij had een wijds uitzicht, van het Haringvliet en de Oude Hooftpoort tot aan de scheepswerven langs de rivier.
Benjamin nam een ganzeveer in de hand en begon een brief te schrijven aan Dorothy waarin hij er nogmaals op aandrong zo snel mogelijk te komen omdat er oorlog dreigde. Zoals hij daar zat, klein van stuk aan de brede schrijftafel bij het raam, leek Furly een onaanzienlijk man. Toch had deze negenentwintigjarige zich al een goede plaats als koopman verworven en was hij een graag geziene vriend in de kring van geleerden. Zijn rijkgevulde boekenkasten getuigden van zijn wetenschappelijke belangstelling. Voor de kleine groep Quakers in Rotterdam was hij een man van gezag, al zou hij dat gezag nooit opleggen of afdwingen. Zijn kleding was sober zoals bij Quakers de gewoonte was, zwart met een eenvoudige witte kraag. De brede, grove handen en het ron- | |
[pagina 11]
| |
de hoofd met de resolute mond en de forse neus gaven Benjamin Furly meer het uiterlijk van een boer dan van een man van de pen. Toch voerde hij deze pen vaardig. Met snelle sierlijke bewegingen schreef hij de brief aan Dorothy, waarin hij haar tot spoed maande. Hij besloot met een beschrijving van het huis dat haar wachtte, over de vorderingen die de werklieden maakten en hoe hij de indeling van de tuin voorbereid had. Furly stak de brief bij zich om die mee te geven met het postschip voor Harwich. Het schip dat altijd voer, stipt op tijd, weer of geen weer, oorlog of vrede.
Gehuld in een wijde mantel, met een platte zwarte hoed op het hoofd, ging hij naar buiten. Over het water woei een frisse oostenwind, de sneeuw lag dik op de stoep en op de stangen en de grote knoppen van het ijzeren hek bij de drie stoeptreden. Een mooie winterochtend met een helderblauwe lucht. De gedrukte stemming van de afgelopen maanden leek te zijn verdwenen. De mensen waren overmoedig blij. Ver klonken de stemmen van mannen die elkaar toeriepen over het water. Vrouwen hingen de was op en praatten vrolijk met elkaar, hun stemmen klonken helder in de ijle vrieslucht. Het gebolder van karren, het geluid van paardehoeven, al het gewone lawaai van de havenkant werd gedempt door de sneeuw op de kaden. Ieder genoot van deze mooie ochtend, van de schone stad waar de verse sneeuw nog niet tot een viezige, papperige smeltbrij was geworden. Het bloed tintelde in de aderen. Men leefde! De dood, de heimelijk aansluipende dood was verslagen. Het leven was weer de moeite waard. Jonge meisjes lokten koket trippelend sneeuwbalaanvallen uit, een jongen floot schel en graaide met beide handen de gulle sneeuw van de stoepen.
Furly stapte flink door langs de waterkant op weg naar de postboot voor Harwich. Als vanzelf kwam hij zo in de stroom volk die zich naar het Westerhooft begaf, waar een fregat zeilklaar lag. Veel .matrozen waren op weg naar het oorlogsschip, sommigen zonder plunjezak. Op het eerste bericht waren ze gekomen, blij dat de oorlog eindelijk ging beginnen. Het zou niet lang duren, misschien waren ze over een week alweer terug, zegevierend. Alles leek mogelijk op deze overmoedige winterochtend, de pest was voorbij, de mannen waren sterk en gezond, ze zouden de Engelsen er eens van langs geven. Dat er officieel van oorlog nog geen sprake was, daar tilde men niet zwaar aan. In de koloniën was de strijd al ontbrand. Nu was het moment gekomen erop los te slaan, de eerste klap was een daalder waard. Ook vrouwen en kinderen liepen mee naar het schip. De vrouwen deden hun best zich groot te houden bij het naderend afscheid. De kinderen deelden in de algemene opwinding om de dubbele heerlijkheid van een ochtend met sneeuw en de tintelende spanning van een naderende oorlog. | |
[pagina 12]
| |
Op de smalle kade namen de mannen afscheid van hun vrouwen die hun tranen niet meer konden bedwingen. Een moeder omhelsde haar dertienjarig zoontje dat met vader mee zou varen als scheepsjongen. De jongen weerde haar gegeneerd af en ging fier aan boord, man met de mannen. De jongste kinderen jengelden kleumerig aan moeders rokken. Een groepje jongens van om en nabij twaalf jaar keek hun dertienjarig vriendje afgunstig na. Was hij even een geluksvogel, hij mocht mee de zee op, terwijl zij thuis moesten blijven. Furly stond iets terzijde en staarde met stijgende verbazing en ontzetting naar het opgewonden tafereel. Wat was er over de mensen gekomen? Wisten ze nog wel wat ze deden? Waren dit nog wel dezelfde mensen? Dicht bij hem besprak een groepje oude zeelieden de gebeurtenissen. ‘Ze moeten er meteen op los slaan,’ meende een haveloos geklede grijsaard, ‘dat hebben wij bij Duins ook gedaan.’ ‘Niet met deze schepen,’ zei een ander. ‘Wat is er mis met de schepen?’ vroeg een grote kerel met een houten been. ‘Ze liggen te hoog en ze zijn te licht bewapend,’ was het antwoord. Deze mening kreeg bijval van velen. ‘Ze moeten lage, brede schepen bouwen,’ zei er één. ‘Er moet meer geschut op,’ vond een ander. ‘Bij Duins hadden wij heel wat slechtere schepen,’ riep de morsige grijsaard met een dunne oude-mannenstem. ‘Heel wat slechtere,’ herhaalde hij triomfantelijk, ‘en toch versloegen wij de Spanjaarden.’ ‘Dit zijn andere tijden, Leen. Wat toen kon kan nu niet meer,’ werd er gezegd. ‘Dat denk je maar,’ riep de oude Leen opgewonden. ‘Dat denk je maar. Weet je wat de admiraal zei voor we erop afgingen?’ ‘Smoel dicht voor de mast, anders smijt ik je van mijn schip af,’ riep er één onder groot gelach achter uit het groepje. Leen liet zich niet van zijn stuk brengen. ‘Ik was roerganger en vlak voor de aanval begon, zei ik in mijn benauwdheid: “Dat redden we nooit, admiraal.” Nu moet je niet denken dat Tromp dan begon te schelden, niks daarvan. Hij zei alleen maar: “Met Gods hulp is alles mogelijk, mijn jongen.”’ ‘Tromp was een beste kerel,’ zei de man met het houten been. ‘Ik was kanonnier bij Ter Heide, twaalf jaar geleden, de admiraal sneuvelde en ik kon voor mijn poot naar de timmerman.’ ‘En voor je tweehonderd en veertig guldentjes naar de admiraliteit,’ vulde een ander aan. Achter in de groep wachtenden werd ruimte gemaakt. Admiraal Kortenaer ging naar een sloep aan het Westerhooft, die hem naar zijn schip, de Groot Hollandia, | |
[pagina 13]
| |
zou brengen. De kapitein van het gereedliggende fregat begroette hem. ‘Waar is het rendezvousGa naar voetnoot1, admiraal?’ vroeg hij. ‘Aan boord bij de Engelsen,’ antwoordde Kortenaer lachend. De sloep bracht hem naar zijn schip dat op de rivier voor anker lag. Schepelingen en achterblijvers riepen elkaar nog toe. Een matroos hing bij de bak over de verschansing. ‘Ik hoop dat jullie ze goed op hun falie geven,’ riep iemand hem toe. ‘Als het een beetje meezit, vegen we de zee schoon van Engelsen,’ riep de matroos terug. De loopplank zou al bijna ingehaald worden, toen een forse kerel zich door de menigte drong. ‘Vaar je nog mee, Jan Huyters, of durf je niet meer?’ werd hem van het schip af toegeroepen. Jan Huyters wuifde vrolijk naar de maats en deed zijn best door de menigte te komen, maar telkens werd hij staande gehouden, want de grote matroos had veel vrienden in Rotterdam, die hem allemaal een behouden vaart wilden wensen.
Furly kwam ook iets naar voren en vroeg een der oude mannen of ze ook wisten waar Kees Hut, de schipper van de postboot op Harwich, was. ‘Kees Hut? Wat moet je van Kees Hut?’ vroeg de oude. Furly legde uit dat hij een brief mee wilde geven voor Harwich. Dit laatste hoorde Jan Huyters toevallig. Hij draaide zich om en vroeg Furly: ‘Wat moet jij voor briefjes naar Engeland schrijven, Kwaker?’ ‘Wat ik naar Engeland te schrijven heb is mijn zaak, Jan Huyters,’ antwoordde Furly. ‘Hoor eens, de Kwaker kent mij bij naam en toenaam,’ riep Huyters tot de omstanders. ‘Ik zou wel ziende blind en horende doof moeten zijn, als ik de grootste praatjesmaker van de stad niet zou kennen,’ zei Furly. Het publiek lachte en drong op, hopend op een vechtpartij. ‘Nou moet je een beetje op je woorden passen, Kwaker,’ zei Huyters dreigend, ‘anders kon jij wel eens de eerste Engelsman zijn die ik in deze oorlog een kopje kleiner maak.’ ‘Wat wil die Kwaker,’ riepen boze omstanders. ‘Probeert hij te vluchten nu de oorlog dreigt?’ Het begon er gevaarlijk uit te zien voor Benjamin Furly. Hij liet zich echter niet van zijn stuk brengen. ‘Ik heb niets te maken met die onzinnige oorlog van jullie,’ zei hij rustig. ‘Iedereen hier kan weten dat ik al jaren in Rotterdam | |
[pagina 14]
| |
woon, er is hier niemand die ik ooit een haar gekrenkt heb, er is niemand in de stad die ik ooit bedrogen heb door slechte of te dure waren te leveren. Alles wat ik hier in de afgelopen jaren gekocht heb, is tot de laatste cent betaald. Ik hoef voor niemand te vluchten, integendeel, iedereen kan weten dat ik een huis laat bouwen om me hier voorgoed te vestigen.’ ‘De Kwaker kwaakt er dapper op los,’ zei een stem uit de menigte. Een luid gelach volgde. ‘Hij is een venader,’ schreeuwde een ander. ‘Hij wil brieven naar Engeland sturen,’ klonk het. ‘Wat had je over een onzinnige oorlog?’ vroeg Huyters ruw. ‘Elke oorlog is onzinnig,’ zei Furly, ‘geweld lost niets op.’ ‘Smijt hem in het water,’ werd er geschreeuwd. ‘Misschien lost hij dan zelf op,’ riep een ander. Jan Huyters greep de veel kleinere Furly beet, maar Benjamin duwde met onvermoede kracht de grote matroos van zich af. Hem strak aankijkend zei hij: ‘Je kunt nog terug, Jan Huyters, je bent verblind en verdwaasd door de oorlogsroes zoals al je stadgenoten, zoals alle mensen in dit land, je kunt nog terug, iedereen kan nog terug. Misschien moet je met een andere blindheid geslagen worden om het innerlijk licht te aanschouwen dat de wereld kan redden.’ ‘Hoor de Kwaker eens mooi preken,’ werd er geroepen, ‘straks gaat hij nog beven.’Ga naar voetnoot1 Het luide lachen dat op deze opmerking volgde, brak de dreigende stemming. Jan Huyters wendde zich af, hij werd aan boord geroepen. Het schip ging vertrekken. Het hoongelach om Furly werd overstemd door het gejuich bij het vertrek van het schip. Iets op zij van de menigte keek ook Benjamin Furly het fregat na dat langzaam en statig de rivier afzeilde. Matrozen wuifden met hun mutsen, er werd gelachen, geroepen en gehuild en na enige tijd ging de menigte uiteen. Furly bleef het schip nog lang nakijken. Zoals vaker in eenzame momenten dacht hij aan twee Rotterdamse jongens, Arie en Jacob Pluym, die hij verzorgd had na de dood van hun ouders. In gedachten zag hij Arie weer voor zich, die vier jaar geleden weggevaren was. Furly had die wilde knaap niet bij zich kunnen houden. Ook Jacob Pluym was weggevaren. Furly had geprobeerd hem tegen te houden, maar het was vergeefs geweest. Jacob wilde de wijde wereld in net als zijn broer. Zou Benjamin Furly zijn pleegkinderen ooit terugzien? | |
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
Tenslotte keerde hij het water de rug toe en ging op zoek naar schipper Hut. De naderende oorlog was het gesprek van de dag en niemand interesseerde zich voor iets anders. Toch zag Furly kans de brief af te geven, al had hij het gevoel dat hij evengoed een fles in zee had kunnen gooien. Een gevoel van grote eenzaamheid overviel hem toen hij door de drukke stad terugging naar huis. Hij was hier een vreemde geworden. Een vreemde die geen deel had aan de algemene opwinding, omdat hij wist dat na de opwinding van deze oorlogsroes de ontnuchtering zou komen. De ontgoocheling, het besef dat nederlaag en overwinning beide dood betekenen, dat de oorlog alleen verliezers kent. |