Thomas knikt, vader zit al op de kar.
‘Kom jongen, we gaan. Tot ziens allemaal.’
Thomas huilt als hij zijn moeder ziet.
Ze is zo verdrietig. De zusjes huilen ook.
‘Zit niet te janken’, bromt vader.
‘Mannen huilen niet.’
Met een schok komt de kar in beweging.
Buiten het dorp moeten ze meteen een heuvel op.
Dat valt niet mee.
Karren en paarden hebben de weg stuk gereden.
Het is allemaal taaie modder.
De wielen zakken er diep in weg.
Het regent en het is koud.
Vier sterke paarden trekken de kar, toch komen ze haast niet vooruit.
Twintig soldaten duwen de kar.
Met heel veel moeite komen ze de heuvel op.
Dan rollen ze naar beneden.
Ze raken weer vast in de modder.
‘Waar moeten we heen?’, vraagt vader.
Een officier noemt de naam van een klein stadje.
Hij zegt: ‘Daar is een groot huis, een kasteel, daar moet je vanavond zijn.’
Vader knikt. ‘Dat kasteel ken ik, ik neem een andere weg.’