De weg is slecht en wordt steeds slechter.
De soldaten mopperen, de paarden hinniken klagend.
Toch loopt iedereen door, heuvel op, heuvel af.
Thomas ziet steeds weer andere soldaten langskomen.
Ze lopen naar de grote stad, dat is heel ver weg.
Ze moeten door de modder, heuvel op, heuvel af, de hele dag en morgen en overmorgen weer.
Tientallen heuvels en overal modder, daar worden de soldaten moe van.
Thomas loopt met ze mee.
Vlak langs de heg gaat hij naar beneden, naar het dorp, hij weet hoe je hier moet lopen.
Hij is er veel vlugger dan de soldaten.
Thomas ziet soldaten bij het huisje van vrouw Faber.
Dat is een oude vrouw, ze woont aan de rand van het dorp.
Thomas loopt erheen.
‘Heeft u eieren?’, vragen de soldaten.
De oude vrouw kijkt wantrouwend naar de mannen.
‘We kunnen u betalen’, zegt één van de soldaten.
Vrouw Faber verkoopt al haar eieren en ook nog een paar kippen.
Thomas komt in het dorp.
Hij ziet overal hetzelfde:
soldaten met geld in hun hand.