‘In mijn kerker opgesloten’, klonk het klagelijk over de daken van de stad. Op straat hoorde iemand het lied, en bleef verrast staan.
Zing ik voor mijn liefste lief.
Vrijheid, liefde en geluk,
Ach waar vind ik het op aarde...
Beneden in de nauwe straat klonk het luid:
Als mijn lief mij niet bewaarde
Tedere liefde in haar hart
Zeker stierf ik hier van smart!
Daniël hoorde de zanger. ‘Luigi!’ schreeuwde hij.
‘Daniël,’ klonk het uit de steeg. De man begreep dat een gesprek gevaarlijk voor hen beiden kon zijn. ‘Zing voor me waar je bent en hoe we elkaar kunnen ontmoeten,’ riep hij naar boven.
Daniël nam zijn luit en zong:
‘Opgesloten zijn wij samen in dit hoge, dichte huis.
Kom met touwen in de avond, want dan is de baas niet thuis. Wij zijn gevangen door de Moren, na een grote muiterij. Kom met touwen, red ons, red ons, red ons uit de slavernij.’
Luigi zong van beneden op dezelfde melodie:
‘Morgen kom ik bij je terug, met de touwen op mijn rug.
Laat niets merken aan je bazen, wacht op mij, ik kom terug.’
Hij verdween snel, want hij hoorde iemand aankomen. Hard naar boven roepen was verdacht, maar een aria in de nacht toch ook wel.
Toen Willem zijn vrienden vertelde wat er gebeurd was leek het zo'n gek verhaal, dat ze het niet konden geloven.
De hele volgende dag deden ze hun werk zo goed mogelijk om niet op te vallen. Weer mochten ze de stad niet in. In spanning wachtten ze de avond af.
Het was al helemaal donker, toen ze in de steeg beneden iemand hoorden. ‘Ben jij daar Luigi?’ riep Daniël op fluistertoon. ‘Vang dit klosje op,’ klonk het van beneden.
Even later zagen de jongens een klosje boven de dakrand uitkomen. Luigi gooide het hoog op. Het was echter te ver weg.
Jantje en Daniël hielden Willem aan een arm vast, terwijl hij zo ver mogelijk over de rand hing.