Plotseling riep het meisje: ‘Dat ding deugt niet. Jij hebt het betoverd. Hier, je mag hem houden roumi.’ Aisja smeet in woede de luit door de kamer.
Daniël sprong naar voren en kon het instrument nog net opvangen. ‘Mag ik hem houden?’
‘Dat hoor je toch. Vooruit, ga weg! Laat de kleinste roumi mijn kamer doen.’
Daniël bracht snel zijn luit in veiligheid, bang dat ze zich zou bedenken. Hij waarschuwde Jantje: ‘Het is jouw beurt Jan. De sultane roept.’
Er volgde een periode van rust.
Een tijd ook waarin het zo warm was, dat zelfs de slaven nauwelijks hoefden te werken. Daniël hield zijn luit veilig op een van de koelste plekjes van het landhuis. Hij was bang dat de klankkast zou scheuren door de droge hitte. Zelfs de bronnen uit de bergen vloeiden nog maar traag. Het water moest verdeeld worden over de huizen. De jongens zaten vaker bij elkaar in de schaduw. Nero lag hijgend naast hen.
‘Hoeveel geld hebben we al Willem?’
‘Te weinig.’
‘Ja, maar hoeveel hebben we dan?’
Willem noemde het bedrag in algerijnse munten, en gaf er meteen maar een vertaling bij: ‘Vijftien gulden.’ Ze wisten nog niet hoeveel ze nodig hadden, maar het was wel duidelijk dat ze niet voor vijf gulden per man vrij zouden komen. Misschien moesten ze wel vijfhonderd betalen. Ze zwegen, soezerig in de hitte.
‘Vijftien gulden,’ dacht Daniël. ‘Eén maaltijd met gasten kost bij ons thuis vijftien gulden, en dan gaat de helft nog naar de keuken terug.’ Thuis... wat was dat ver. Ze waren alle drie al een keer jarig geweest, maar ze waren hun verjaardagen vergeten. Hoe lang zou dit nog duren? Was oom Karel in Algiers? Kwam hij hen zoeken? Of zou hij nooit meer komen?
‘Ik ben nu al tien jaar,’ zei Jantje slaperig.
‘Gefeliciteerd,’ mompelde Willem. ‘Dan kun je nog oud worden hier.’ Ze zwegen weer. De dag ging voorbij.
Ze bleven heel lang buiten zitten. De sterrenlucht was prachtig.
‘Roumi!’ gilde Aisja vanuit het huis.
‘Dat is voor jou, Jan,’ zei Willem. ‘Ze zoekt er een van tien.’
Toen Jantje terug kwam, zei hij: ‘Ik weet niet wat ze wil hoor. Ik moest iets wegjagen, maar er was niets te zien.’
‘Ze ziet zeker spoken,’ meende Willem. Daniël werd binnengeroepen.