‘In mijn kerker opgesloten...’, klonk het door de openstaande deur. Het melancholieke liedje was nu over het hele schip te horen.
Ook Jantje Dekker hoorde het in de kombuis. In de lage ruimte onder het bakdek was hij stokvis aan het weken. Uren moest hij de harde zoute vis bewerken, om er tenslotte iets eetbaars van te maken. Hendrik van Tol, de kok, lag in zijn hangmat te slapen. Maar hoe vast hij ook sliep, hij merkte alles wat Jantje deed of vergat te doen. De kleine jongen was de hele dag bezig, terwijl zijn baas niet meer deed dan het hoognodige.
Voor een paar stuiver bij de trekschuit werken was beter geweest dan dit leven. Bovendien miste hij zijn hond. Er waren twee katten aan boord, maar die zag je alleen als er wat te halen viel. Nu hij met de stokvis bezig was wisten ze hem wel te vinden. De beesten draaiden aanhalig om hem heen, maar Jantje gaf ze alleen het echte afval. Hij had al eens geprobeerd de katten wat extra's te geven, en dat had hem een draai om zijn oren opgeleverd van de kok. Jantje hield veel van beesten, maar dat had hij toch niet voor ze over.
Achter hem knorden tevreden twee vette varkens. Zij hadden net een bak etensafval gekregen, resten van het middagmaal van de hele bemanning. ‘Smullen jullie er maar lekker van,’ dacht Jantje, ‘dan hebben we straks lekkere speklappen.’
In een ander hoekje van de halfdonkere ruimte onder het bakdek scharrelden wat kippen rond, in een hokje waar ze net ruimte genoeg hadden om te lopen.
Allemaal voorzorgen van schipper Everaats en oom Karel om voor henzelf en de bemanning tijdens de reis vers voedsel te hebben.
Op het kampanjedek schrobde Willem Duiker de vloer. Er was geen spatje op te zien, maar toch moest hij schrobben, net als gisteren en eergisteren, net als morgen en overmorgen.
Zijn dagen waren gevuld met schoonmaken, hutten in orde houden, bedienen aan de tafel van oom Karel, de schipper, de stuurman en Daniël, en dan maar weer opnieuw schoonmaken, hutten in orde brengen, enzovoort, alle lange dagen door.
Daniël zag hij vaak genoeg, maar een gesprek was vrijwel onmogelijk. Willem dacht met weemoed terug aan de dagen dat ze in volle vrijheid door Amsterdam zwierven. Toen waren ze vrienden. Hij had Daniël van alles kunnen leren. Nu mocht hij hem bedienen aan tafel, en verder had hij even veel kontakt met zijn vriend als met het mannetje in de maan.