pachter. Voor Daniël begon een aantal saaie dagen. Na de eerste opwinding deed de hoofdwond flink pijn. Hij moest heel stil liggen.
Maman leek geen vermoeidheid of hoofdpijn meer te kennen. Ze was de hele dag in de weer voor haar patiënt. Betje weerde ze uit de kamer. In de keuken gaf Betje daarover luid en duidelijk haar mening, maar haar twee hulpjes hielden zich heel stil, en de potten en pannen zwegen ook.
Intussen was het in de stad nog onrustig. Dat duurde de hele dinsdag en de nacht daarna. Pas op woensdag 26 juni kwam er een eind aan het plunderen. Om tien uur maakte het stadsbestuur bekend dat de belasting afgeschaft was. Men ging op zoek naar degenen die met het plunderen begonnen waren, en het werd al spoedig duidelijk dat de schuldigen streng gestraft zouden worden.
In hun logement in een van de smalle straatjes van de binnenstad zaten Wolnar en Gross zorgelijk bij elkaar. Ze konden niet meer weg, de stadspoorten waren gesloten, wat moesten ze nu doen?
‘Als we het hier laten, vinden ze het beslist,’ zei Gross. De dikke man zat op twee zakken kostbaarheden, en hij keek angstig naar de deur, alsof hij elk ogenblik verwachtte de schout en zijn rakkers binnen te zien komen.
Wolnar probeerde helder te denken. Dat viel niet mee na twee dagen en twee nachten plunderen, drinken en feestvieren.
‘We kunnen de stad niet uit,’ zei hij langzaam, ‘maar we hoeven ook helemaal de stad niet uit. Het is zelfs wel verstandig om eerst een tijdje te blijven. We doen net alsof we nergens mee te maken hebben. Pas over een paar weken gaan we weg, we nemen een deel van de spullen mee, en een paar weken later halen we de rest.’
Gross begreep er niets van. ‘Moet dan alles zomaar in deze kamer blijven liggen?’
‘Niet in deze kamer. Luister, herinner je die scheepswerf vlakbij de stadswal?’
‘Waar we een week gewerkt hebben?’
‘Juist, die bedoel ik. Daar is een rommelhok waar nooit iemand komt. Vanavond varen we met een vlet naar die werf en we verstoppen alles. Dat is een veilige plaats.’
Wolnar leende een platte vlet met twee vaarbomen, en in de avond brachten de twee plunderaars hun buit aan boord. Niemand zag hen daarbij, alles ging goed. Zwijgend duwden ze het scheepje naar het