De hondenmepper stond nu onder aan het wankele trapje dat naar de ingang van de molen leidde. Klaas bleef dreigend bovenaan staan. De man kon zo niet bij hem komen, maar Klaas kon hem wel slaan als hij de trap probeerde op te komen.
‘Laat me erdoor,’ zei de hondenmepper, ‘ze moeten dood, ze moeten allemaal dood.’
‘Waarom?’ vroeg Klaas.
‘Ze brengen de ziekte.’
‘Ik zal hem in het pesthuis houden tot de zes weken om zijn,’ beloofde Klaas.
‘Niks mee te maken, ik moet die hond hebben,’ hield de ander koppig vol. Hij zette een voet op het trapje, maar deinsde terug voor de dreigende stok van Klaas.
‘Pas op, hoor,’ treiterde Klaas, ‘de pest zit aan die stok.’
De hondenmepper deed nog een stap terug. Hij keek om zich heen of niemand gezien had wat er gebeurd was. De straat lag nog even verlaten als tevoren. Hij raapte de dode hond op en riep: ‘Jij bent nog niet van me af, ik krijg je nog wel en dat mormel erbij!’
‘Wie breng je daar voor mee?’ riep Klaas uitdagend en tegelijk opgelucht dat het zo goed afliep.
De man riep nog wat terug en Klaas antwoordde met een serie uitgezochte scheldwoorden, zoals straatjongens gebruiken.
‘Tegen wie heb je het, Klaas?’ klonk plotseling op zij van de molen. Het was de pestmeester.
Klaas stamelde wat verontschuldigingen.
‘Stil maar,’ zei de oude man, ‘ik heb alles gezien en gehoord. Waar is dat hondje?’
‘In de molen,’ zei Klaas, ‘en ik geef het niet meer weg.’
‘Jij mag je hondje houden,’ zei de pestmeester. ‘Als je het tenminste terug kunt vinden.’
Het kostte wel enige moeite om het diertje uit zijn schuilhoek