de commandant of hij een predikant bij de stervende soldaat mocht toelaten. De commandant noemde Bijsterus.
De vader van Klaas kwam zo voor het eerst sinds jaren buiten de kamer. In het lage, benauwde soldatenverblijf trof hij de ongelukkige Lenardts in allerellendigste omstandigheden. De andere soldaten hadden hem verlaten, de zwarte builen waren opengebroken en voor enkele ogenblikken week de koorts. Bijsterus sprak zacht tot de stervende, die hem met onnatuurlijk glanzende ogen aankeek. De chirurgijn stond aan het hoofdeinde van het bed, een houten bak met stro. Bijsterus bad het Onze Vader in het Duits en weinige minuten later blies Hans Lenardts de laatste adem uit.
Bijsterus keek de chirurgijn vragend aan. ‘Pest?’ zei hij.
De chirurgijn knikte. Het was de gevreesde builenpest, ‘de haastige ziekte’, zoals men wel zei. De kwaal die iemand in één dag in het graf bracht.
Zonder geleide van een soldaat keerde Bijsterus terug in de kamer, waar de wacht hem snel opendeed. Binnen waste de vader van Klaas zorgvuldig zijn handen.
De volgende ochtend waren er twee soldaten ziek. Weer werd Bijsterus erbij geroepen tegen het middaguur. Toen hij bij de zieken kwam, was alleen de chirurgijn er. De soldaten lagen roerloos.
‘Zijn ze al...?’ vroeg Bijsterus.
De chirurgijn schudde zwijgend het hoofd. ‘Ze hebben nog één kans,’ zei hij.
Uit een tas haalde hij enkele scherpe messen. ‘Roep de kok,’ zei de man kortaf.
Bijsterus deed wat van hem verlangd werd. De angstige kok moest heet water brengen. Omdat hij het ziekenverblijf niet binnen durfde te komen, nam Bijsterus de twee potten kokend